The Bible

 

Ezechiël 5

Study

   

1 En gij, mensenkind, neem u een scherp mes, een scheermes der barbieren zult gij u nemen, hetwelk gij zult laten gaan over uw hoofd en over uw baard; daarna zult gij u een weegschaal nemen, en die haren delen.

2 Een derde deel zult gij in het midden der stad met vuur verbranden, nadat de dagen der belegering vervuld worden; dan zult gij een derde deel nemen, slaande met een zwaard rondom hetzelve, en een derde deel zult gij in den wind strooien; want Ik zal het zwaard achter hen uittrekken.

3 Gij zult ook weinige in getal daarvan nemen, en in uw slippen binden.

4 En nog zult gij van die nemen, en die werpen in het midden des vuurs, en zult ze verbranden met vuur; daaruit zal voortkomen een vuur tegen het gehele huis van Israel.

5 Alzo zegt de Heere Heere: Dit is Jeruzalem, welke Ik in het midden der heidenen gezet heb, en landen rondom haar henen.

6 Doch zij heeft Mijn rechten veranderd in goddeloosheid meer dan de heidenen, en Mijn inzettingen meer dan de landen, die rondom haar zijn; want zij hebben Mijn rechten verworpen, en in Mijn inzettingen hebben zij niet gewandeld.

7 Daarom zegt de Heere Heere alzo: Dewijl gijlieden dies meer gemaakt hebt dan de heidenen, die rondom u zijn, in Mijn inzettingen niet gewandeld hebt, en Mijn rechten niet gedaan hebt, zelfs naar de rechten der heidenen, die rondom u zijn, niet gedaan hebt;

8 Daarom zegt de Heere Heere alzo: Ziet, Ik wil aan u, ja Ik, want Ik zal gerichten in het midden van u oefenen, voor de ogen van die heidenen.

9 En Ik zal onder u doen, hetgeen Ik niet gedaan heb, en desgelijks Ik voortaan niet doen zal, om al uwer gruwelen wil.

10 Daarom zullen de vaders de kinderen eten in het midden van u, en de kinderen zullen hun vaderen eten; en Ik zal gerichten onder u oefenen, en zal al uw overblijfsel in alle winden verstrooien.

11 Daarom zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere (omdat gij Mijn heiligdom verontreinigd hebt met al uw verfoeiselen, en met al uw gruwelen), zo Ik ook niet daarom u verminderen, en Mijn oog u niet verschonen zal, en Ik ook niet zal sparen!

12 Een derde deel van u zal van de pestilentie sterven, en zal door honger in het midden van u te niet worden; en een derde deel zal in het zwaard vallen rondom u; en een derde deel zal Ik in alle winden verstrooien, en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken.

13 Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten, en Mij troosten; en zij zullen weten, dat Ik, de HEERE, in Mijn ijver gesproken heb, als Ik Mijn grimmigheid tegen hen volbracht zal hebben.

14 Daartoe zal Ik u ter woestheid en ter smaadheid zetten onder de heidenen, die rondom u zijn, voor de ogen van al degene, die voorbijgaat.

15 Zo zal de smaadheid en hoon een onderwijs en ontzetting den heidenen zijn, die rondom u zijn, wanneer Ik over u gerichten in toorn, en in grimmigheid, en in grimmige straffen oefenen zal; Ik, de HEERE, heb het gesproken!

16 Wanneer Ik de boze pijlen des hongers tegen hen uitzenden zal, die ten verderve zijn zullen, die Ik uitzenden zal om u te verderven; zo zal Ik den honger over u vermeerderen, en u den staf des broods breken.

17 Ja, honger en boos gedierte, die u van kinderen beroven zullen, zal Ik over u zenden; ook zal pestilentie en bloed onder u omgaan; en het zwaard zal Ik over u brengen; Ik, de HEERE, heb het gesproken!

   

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4503

Study this Passage

  
/ 10837  
  

4503. De zonen van Jakob kwamen over de doorboorden en plunderden de stad; dat dit betekent dat dit hele nageslacht de leer vernietigde, staat vast uit de betekenis van Jakobs zonen, namelijk het nageslacht van Jakob, waarover eerder; uit de betekenis van plunderen, namelijk vernietigen; en uit de betekenis van de stad, te weten de leer die van de Kerk is, waarover eerder in nr. 4500.

Dat Simeon en Levi, nadat zij alle manlijke in de stad en Hemor en Sichem hadden gedood, uitgingen en dat daarna de zonen van Jakob over de doorboorden kwamen en de stad plunderden, is een verborgenheid, die alleen vanuit de innerlijke zin blijkt; de verborgenheid is de volgende: dat nadat het ware en het goede van de Kerk, dat door Simeon en Levi worden uitgebeeld, waren uitgeblust en in de plaats ervan het valse en het boze was, daaraan vervolgens nog werden toegevoegd de valse en de boze dingen die in de tegenovergestelde zin door de overige zonen van Jakob worden aangeduid; dat door elk van de zonen van Jakob enig algemene van het geloof en van de naastenliefde werd uitgebeeld, is in de nrs. 2129, 3858, 3913, 3926, 3939, 4060 getoond; wat door Ruben, zie de nrs. 3861, 3866, 3870; wat door Jehudah, nr. 3881; wat door Dan, nrs. 3921-3923; wat door Naftali, nrs. 3927, 3928; wat door Gad, nrs. 3934, 3935; wat door Aser, nrs. 3938, 3939; wat door Jisaschar, nrs. 3956, 3957; wat door Zebulon, nrs. 3960, 3961;

deze algemene dingen van het geloof en van de naastenliefde, die door hen werden uitgebeeld, worden de valse en boze dingen van dat soort, wanneer eenmaal het ware en het goede van de Kerk zijn uitgeblust en dan worden die dingen daar nog bovendien aan toegevoegd; want de valse en de boze dingen groeien aanhoudend aan in een eenmaal verdraaide en uitgebluste Kerk; deze dingen worden daarmee aangeduid dat de zonen van Jakob over de doorboorden kwamen en de stad plunderden, nadat Simeon en Levi alle manlijke in de stad en Hemor en Sichem gedood en Dina wegenomen hadden en waren uitgegaan. Dat met de doorboorden in het Woord de uitgebluste ware en goede dingen worden aangeduid, kan uit deze plaatsen vaststaan; bij Jesaja:

‘Gij zijt voortgeworpen uit uw graf, zoals een gruwelijke scheut, een bekleedsel der gedoden, doorboorden met het zwaard, die nederdalen tot de stenen van de kuil, zoals een vertreden lijk’, (Jesaja 14:19), waar over Babel wordt gehandeld; de doorboorden met het zwaard staan voor degenen die de ware dingen van de Kerk hebben ontwijd.

Bij dezelfde:

‘Zodat hun doorboorden worden voortgeworpen en de stank van hun lijken opgaat’, (Jesaja 34:3), waar gehandeld wordt over de valse en de boze dingen die de Kerk bestoken; de doorboorden staan daarvoor.

Bij Ezechiël:

‘De gewelddadigen der natiën zullen het zwaard uittrekken over de schoonheid van uw wijsheid en zij zullen uw sieraad ontwijden; in de kuil zullen zij u nederlaten en gij zult de doden sterven der doorboorden in het midden der zeeën’, (Ezechiël 28:7, 8), waar wordt gehandeld over de vorst van Tyrus, met wie de primaire dingen van de erkentenissen van het ware en het goede worden aangeduid; de doden der doorboorden sterven in het midden der zeeën, staat voor hen die door de wetenschappelijke dingen valse dingen uitbroeden en vandaar de ware dingen van de Kerk verontreinigen.

Bij dezelfde:

‘Ook dezen zullen met genen nederdalen in de hel tot de doorboorden met het zwaard; wanneer men u zal hebben doen nederdalen met de bomen van Eden in het land der lagere dingen, in het midden der met de voorhuid behepten zult gij liggen met de doorboorden met het zwaard’, (Ezechiël 31:17, 18).

Bij dezelfde:

‘Daal neder en leg u met hen die de voorhuid hebben, in het midden der doorboorden met het zwaard zullen zij vallen; de voornaamsten der machtigen zullen hem toespreken in het midden der hel’, (Ezechiël 32:19-21);

daar wordt gehandeld over Farao en Egypte; de doorboorden met het zwaard staan voor hen die door de wetenschappen waanzinnig zijn door bij zich het geloof van het ware, dat van de Kerk is, door die wetenschappen uit te blussen.

Bij David:

‘Ik ben gerekend met degenen die in de kuil nederdalen, ik ben geworden zoals een man, zonder sterkte, veronachtzaamd onder de doden, zoals de doorboorden die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt en die van Uw hand zijn afgesneden’, (Psalm 88:5, 6);

de doorboorden in de hel, in de kuil en in het graf, staan voor hen die de ware en de goede dingen bij zich door de valse en de boze dingen hebben vernietigd; dat zij niet in de hel zijn omdat zij met het zwaard doorboord zijn, kan eenieder weten.

Bij Jesaja:

‘Stad der tumulten, opspringende stad, niet met het zwaard doorboorden en niet in de krijg gedoden, allen die in u gevonden zijn tezamen gebonden, zij zijn van verre gevlucht’, (Jesaja 22:2, 3);

daar wordt gehandeld over de begoochelingen vanuit de zinlijke dingen, waardoor de ware dingen van de Kerk niet kunnen worden gezien, waarover zij daarom in een ontkennende twijfel zijn; zij worden doorboorden genoemd, maar niet met het zwaard.

Bij Ezechiël:

‘Ik zal over u het zwaard brengen en Ik zal uw hoogten verderven en uw altaren zullen worden vernietigd en uw opgerichte tekens zullen worden verbroken en Ik zal uw doorboorden doen liggen voor uw afgoden; wanneer de doorboorden in het midden van u gevallen zullen zijn, zult gij bekennen dat Ik Jehovah ben; dan zult gij erkennen, wanneer de doorboorden zullen zijn in het midden van hun afgoden, rondom hun altaar’, (Ezechiël 6:3, 4, 7, 13);

de doorboorden staan voor hen die in de valse dingen van de leer zijn.

Bij dezelfde:

‘Verontreinigt het huis en vervult de voorhoven met doorboorden; zij gingen uit en zij sloegen in de stad’, (Ezechiël 9:7);

dit is een profetisch gezicht; het huis verontreinigen en de voorhoven vervullen met doorboorden, staat voor de goede en de ware dingen ontwijden.

Bij dezelfde:

‘Gij hebt uw doorboorden in deze stad vermenigvuldigd en gij hebt haar straten met de doorboorde vervuld; daarom heeft de Heer Jehovih gezegd: Uw doorboorden die gij in het midden van haar hebt gesteld, dezen het vlees en gene de pot en Hij zal ulieden uit het midden van haar uitleiden’, (Ezechiël 11:6, 7). Omdat met de doorboorden diegenen worden aangeduid die bij zich de ware dingen van de Kerk hebben uitgeblust door de valse en de boze dingen, waren daarom eveneens in de uitbeeldende Kerk diegenen onrein die een doorboorde hadden aangeraakt, waarover het volgende bij Mozes:

‘Al wie op de oppervlakte des velds een doorboorde met het zwaard of een dode of een been des mensen of een graf zal hebben aangeroerd, zal zeven dagen onrein zijn’, (Numeri 19:16, 18) en daarom vond onderzoeking en verzoening door een vaars plaats.

Bij dezelfde:

‘Indien er wordt gevonden een doorboorde liggende in het veld en men niet weet wie hem heeft geslagen, zo zullen de ouderen der stad en de rechters uitgaan en zij zullen meten naar de steden die rondom de doorboorde zijn; het zal geschieden, tot de stad die de doorboorde het naast is, de ouderen van die stad zullen de vaars van een os nemen, door welke geen arbeid is gedaan en die in het juk nog niet heeft getrokken en zij zullen haar afbrengen tot de rivier of het dal en zij zullen daar de vaars onthalzen en zij zullen hun wanden wassen over de onthalsde vaars en zij zullen zeggen: Onze handen hebben geen bloed vergoten en onze ogen hebben niet gezien; verzoen uw volk Israël, Jehovah, en geef niet het onschuldige bloed in het midden van Uw volk; en het bloed zal; voor hen verzoend zijn’, (Deuteronomium 21:1-8). Dat die wetten werden gegeven, omdat met de doorboorde de verdraaiing, de vernietiging en de ontwijding van het ware van de Kerk door het valse en het boze wordt aangeduid, blijkt uit de afzonderlijke dingen in de innerlijke zin; er wordt gezegd een doorboorde liggende in het veld, omdat met het veld de Kerk wordt aangeduid, nrs. 2971, 3310, 3766;

met de vaars door welke nog geen arbeid is gedaan, wordt de onschuld van de uiterlijke mens, die in onwetendheid is, aangeduid; indien die dingen niet vanuit de innerlijke zin kenbaar werden, moest eenieder zich wel verwonderen dat zo’n wijze van handelen van verzoening werd bevolen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl