The Bible

 

Ezechiël 44

Study

   

1 Toen deed hij mij wederkeren den weg naar de poort van het buitenste heiligdom, die naar het oosten zag; en die was toegesloten.

2 En de HEERE zeide tot mij: Deze poort zal toegesloten zijn, zij zal niet geopend worden, noch iemand door dezelve ingaan, omdat de HEERE, de God Israels, door dezelve is ingegaan; daarom zal zij toegesloten zijn.

3 De vorst, de vorst, die zal in dezelve zitten, om brood te eten voor het aangezicht des HEEREN; door den weg van het voorhuis der poort zal hij ingaan, en door den weg van hetzelve zal hij uitgaan.

4 Daarna bracht hij mij den weg der noorderpoort, voor aan het huis; en ik zag, en ziet, de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld; toen viel ik op mijn aangezicht.

5 En de HEERE zeide tot mij: Mensenkind! zet er uw hart op, en zie met uw ogen, en hoor met uw oren alles, wat Ik met u spreken zal, van alle inzettingen van het huis des HEEREN, en van al zijn wetten; en zet uw hart op den ingang van het huis, met alle uitgangen des heiligdoms.

6 En zeg tot die wederspannigen, tot het huis Israels: Zo zegt de Heere Heere: Het is te veel voor ulieden, vanwege al uw gruwelen, o huis Israels.

7 Dewijl gijlieden vreemden hebt ingebracht, onbesnedenen van hart en onbesnedenen van vlees, om in Mijn heiligdom te zijn, om dat te ontheiligen, te weten Mijn huis; als gij Mijn brood, het vette en het bloed offerdet, en zij Mijn verbond verbraken, nevens al uw gruwelen.

8 En gijlieden hebt de wacht van Mijn heilige dingen niet waargenomen; maar gij hebt uzelven enigen tot wachters Mijner wacht gesteld in Mijn heiligdom.

9 Alzo zegt de Heere Heere: Geen vreemde, onbesneden van hart, en onbesneden van vlees, zal in Mijn heiligdom ingaan, van enigen vreemde, die in het midden der kinderen Israels is.

10 Maar de Levieten, die verre van Mij geweken zijn, als Israel ging dolen, die van Mij zijn afgedwaald, hun drekgoden achterna, zullen wel hun ongerechtigheid dragen;

11 Nochtans zullen zij in Mijn heiligdom bedienaars zijn, in de ambten aan de poorten van het huis, en zij zullen het huis bedienen; zij zullen het brandoffer en het slachtoffer voor het volk slachten, en zullen voor hun aangezicht staan, om hen te dienen;

12 Omdat zij henlieden gediend hebben voor het aangezicht hunner drekgoden, en den huize Israels tot een aanstoot der ongerechtigheid geweest zijn, daarom heb Ik Mijn hand tegen hen opgeheven, spreekt de Heere Heere, dat zij hun ongerechtigheid zullen dragen.

13 En zij zullen tot Mij niet naderen, om Mij het priesterambt te bedienen, en om te naderen tot al Mijn heilige dingen, tot de allerheiligste dingen; maar zullen hun schande dragen, en hun gruwelen, die zij gedaan hebben.

14 Daarom zal Ik hen stellen tot wachters van de wacht des huizes, aan al zijn dienst, en aan alles, wat daarin zal gedaan worden.

15 Maar de Levietische priesters, de kinderen van Zadok, die de wacht Mijns heiligdoms hebben waargenomen, als de kinderen Israels van Mij afdwaalden, die zullen tot Mij naderen, om Mij te dienen; en zullen voor Mijn aangezicht staan, om Mij het vette en het bloed te offeren, spreekt de Heere Heere;

16 Die zullen in Mijn heiligdom ingaan, en die zullen tot Mijn tafel naderen, om Mij te dienen, en zij zullen Mijn wacht waarnemen.

17 En het zal geschieden, als zij tot de poorten van het binnenste voorhof zullen ingaan, dat zij linnen klederen zullen aantrekken; maar wol zal op hen niet komen, als zij dienen in de poorten van het binnenste voorhof, en inwaarts.

18 Linnen huiven zullen op hun hoofd zijn, en Linnen onderbroeken zullen op hun lenden zijn; zij zullen zich niet gorden in het zweet.

19 En als zij uitgaan tot het buitenste voorhof, namelijk tot het buitenste voorhof tot het volk, zullen zij hun klederen, in dewelke zij gediend hebben, uittrekken, en dezelve henenleggen in de heilige kameren; en zullen andere klederen aantrekken, opdat zij het volk niet heiligen met hun klederen.

20 En zij zullen hun hoofd niet glad afscheren, ook de lokken niet lang laten wassen; behoorlijk zullen zij hun hoofden bescheren.

21 Ook zal geen priester wijn drinken, als zij in het binnenste voorhof zullen ingaan.

22 Ook zullen zij zich geen weduwe of verstotene tot vrouwen nemen; maar jonge dochters van het zaad van het huis Israels, of een weduwe, die een weduwe zal geweest zijn van een priester, zullen zij nemen.

23 En zij zullen Mijn volk onderscheid leren tussen het heilige en onheilige, en hun bekend maken het onderscheid tussen het onreine en reine.

24 En over een twistzaak zullen zij staan om te richten; naar Mijn rechten zullen zij hen richten; en zij zullen Mijn wetten en Mijn inzettingen op al Mijn gezette hoogtijden houden, en Mijn sabbatten heiligen.

25 Ook zal geen van hen tot een doden mens ingaan, dat hij onrein worde; maar om een vader, of om een moeder, of om een zoon, of om een dochter, om een broeder of om een zuster, die geens mans geweest is, zullen zij zich mogen verontreinigen.

26 En na zijn reiniging zullen zij hem zeven dagen tellen.

27 En ten dage, als hij in het heilige zal ingaan, in het binnenste voorhof, om in het heilige te dienen, zal hij zijn zondoffer offeren, spreekt de Heere Heere.

28 Dit nu zal hun tot een erfenis zijn: Ik ben hun erfenis; daarom zult gij hunlieden geen bezitting geven in Israel; Ik ben hun Bezitting.

29 Het spijsoffer, en het zondoffer, en het schuldoffer, die zullen zij eten; ook zal al het verbannene in Israel het hunne zijn.

30 En de eerstelingen van alle eerste vruchten van alles, en alle hefoffer van alles, van al uw hefofferen, zullen der priesteren zijn; ook zult gij de eerstelingen van uw deeg den priester geven, om den zegen op uw huis te doen rusten.

31 Geen aas, noch wat verscheurd is van het gevogelte, of van het vee, zullen de priesters eten.

   

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9959

Study this Passage

  
/ 10837  
  

9959. En maak voor hen onderbroeken van linnen; dat dit het uiterlijke van de echtelijke liefde betekent, staat vast uit de betekenis van de onderbroeken, namelijk het uiterlijke van de echtelijke liefde, waarover hierna; en uit de betekenis van het linnen, namelijk het uiterlijk ware of het natuurlijk ware, waarover hierna.

Dat de onderbroeken het uiterlijke van de echtelijke liefde betekenen, is omdat de klederen of de bedekkingen de betekenis ontlenen aan dat lichaamsdeel dat zij bedekken, nr. 9827 en de lenden met de geslachtsdelen, die de onderbroek bekleedt of bedekt, betekenen de echtelijke liefde.

Dat de lenden dit betekenen, zie de nrs. 3021, 4280, 4575; en dat de geslachtsdelen dit betekenen, nrs. 4452, 5050-5062.

Wat de waarlijk echtelijke liefde is, zal in het artikel hierna worden gezegd.

Dat de onderbroeken uit linnen waren gemaakt, had als oorzaak dat het linnen het uiterlijk ware of het natuurlijk ware betekent, nr. 7601; en het uiterlijke zelf is het ware.

De oorzaak dat het uiterlijke het ware is, is dat de innerlijke dingen stilhouden in de uiterlijke dingen en daarop als op hun schragen rusten; en de schragen zijn de waarheden.

Het is met die dingen gesteld als met de fundamenten waarop het huis is gebouwd, daarom betekenen de fundamenten van het huis de waarheden van het geloof uit het goede, nr. 9643; en bovendien zijn het de waarheden die de goedheden beschermen tegen de boosheden en de valsheden en daaraan weerstand bieden; en alle macht die het goede heeft, is er door de waarheden, nr. 9643.

Vandaar eveneens is het, dat in het laatste van de hemel degenen zijn die in de waarheden van het geloof vanuit het goede zijn, daarom stemt eveneens het laatste of het uiterste bij de mens, dat zijn uitwendige huid is, overeen met degenen in de hemelen die in de waarheden van het geloof zijn, nrs. 5552 tot 5559, 8980, maar niet met hen die in het van het goede gescheiden geloof zijn; dezen immers zijn niet in de hemel.

Hieruit nu kan vaststaan, waarom de onderbroeken uit linnen waren; maar de onderbroek van Aharon, wanneer hij was bekleed met de klederen die tot heerlijkheid en tot sieraad waren, waarover in dit hoofdstuk is gehandeld, was uit linnen met fijn lijnwaad doorweven, zoals blijkt uit het volgende, waar gezegd wordt: ‘Zij maakten rokken van fijn lijnwaad, het werk eens wevers en de tulband van fijn lijnwaad en de versieringen van de tiaren uit fijn lijnwaad en de onderbroeken van linnen met fijn lijnwaad doorweven’, (Exodus 39:27,28).

Maar de onderbroek van Aharon, wanneer hij was bekleed met de klederen der heiligheid, was uit linnen, zoals vaststaat bij Mozes: ‘Wanneer Aharon zal binnentreden in het Heilige binnen de voorhang, zo zal hij aantrekken de rok van linnen der heiligheid en de onderbroek van linnen zal op zijn vlees zijn en met de bandelier van linnen zal hij zich gorden en hij zal zich de tulband van linnen opzetten; klederen der heiligheid, deze.

Ook zal hij zijn vlees met wateren wassen, wanneer hij ze zal aandoen.

En eerst dan zal hij de brandoffers en de slachtoffers offeren, door welke hij het heilige van onreinheden zal ontzondigen’, (Leviticus 16:1).

Dat Aharon toen met de klederen van linnen bekleed zou gaan, die ook de klederen der heiligheid werden genoemd, had als oorzaak, dat hij toen het ambt vervulde van de tent, en tevens het volk en zichzelf te ontzondigen van onreinheden; en alle ontzondiging, welke plaatsvond door wassingen, brandoffers en slachtoffers, beeldde uit de zuivering van het hart van de boosheden en de valsheden, dus de wederverwekking; en de zuivering van de boosheden en de valsheden, of de wederverwekking vindt plaats door de waarheden van het geloof; daarom waren op Aharon dan de klederen van linnen want met de klederen van linnen werden de waarheden van het geloof aangeduid, zoals eerder is gezegd.

Dat alle zuivering van de boosheden en valsheden plaatsvindt door de waarheden van het geloof, zie de nrs. 2799, 5954, 7044, 7918, 9089; dus de wederverwekking, nrs. 1555, 2046, 2063, 2979, 3332, 3665, 3690, 3786, 3876, 3877, 4096, 4097, 5893, 6247, 8635, 8638, 8639, 8640, 8772, 9088, 9089, 9103.

Om dezelfde oorzaak was het ook, dat ‘de priester het gewaad van linnen en de onderbroek van linnen zou aantrekken, wanneer hij de as van het altaar wegnam’, (Leviticus 6:10) en eveneens dat de priesters Levieten uit de zonen van Zadoc zo zullen doen, wanneer zij in het heiligdom zullen binnentreden, waarover bij Ezechiël: ‘De priesters Levieten, de zonen van Zadoc zullen binnentreden in Mijn heiligdomen en toetreden tot Mijn tafel om Mij te bedienen.

Wanneer zij zullen binnentreden tot de poorten van de innerlijke voorhof, dan zullen zij klederen van linnen aantrekken; ook zal op hen geen wol opkomen, wanneer zij zullen binnentreden tot de poorten van de innerlijke voorhof inwaarts; tulbanden van linnen zullen zijn op hun hoofd en onderbroeken van linnen zullen zijn op hun lenden; zij zullen zich niet aangorden met zweet’, (Ezechiël 44:15-19).

Daar wordt gehandeld over de nieuwe tempel, waarmee de nieuwe Kerk wordt aangeduid; met de priesters Levieten worden degenen aangeduid die in de waarheden vanuit het goede zijn; met de klederen van linnen worden aangeduid de waarheden van het geloof waardoor de zuivering en de wederverwekking plaatsvindt; dat zij niet zouden worden aangegord met zweet, betekent dat de heilige dingen van de eredienst niet zouden worden vermengd met het eigene van de mens, want het zweet is het eigene van de mens en het eigene van de mens is niets dan het boze en het valse, nrs. 210, 215, 694, 874-876, 987, 1047, 3812, 8480, 8941.

Dat de onderbroek die Aharon had wanneer hij was bekleed met de klederen tot heerlijkheid en sieraad, uit linnen waren, met fijn lijnwaad doorweven, zoals blijkt uit de eerder aangehaalde plaats, (Exodus 39:27,28), had als oorzaak, dat Aharon daarmee de Heer uitbeeldde ten aanzien van het Goddelijk Goede in de hemelen, Aharon zelf de Heer ten aanzien van het Goddelijk hemelse daar en de klederen ten aanzien van het Goddelijk geestelijke daar, voortgaande uit het Goddelijk hemelse, nr. 9814; en het fijn lijnwaad is het Goddelijk geestelijke voortgaande uit het Goddelijk hemelse, nrs. 5319, 9469.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2009

Study this Passage

  
/ 10837  
  

2009. Dat de woorden ‘Uw naam zal niet meer genoemd worden Abram’ betekenen, dat Hij het menselijke zal afleggen en de woorden ‘en uw naam zal wezen Abraham’, dat Hij het Goddelijke zal aantrekken, blijkt uit de betekenis van de naam; en ook uit de betekenis van Abram en daarna van Abraham. Wanneer in het Woord gezegd wordt ‘Uw naam zal zijn’ betekent het de hoedanigheid of dat men van dien aard zal zijn, zoals blijkt uit hetgeen in het eerste deel is aangehaald, zie nrs. 144, 145, 1754;

en daar de naam de hoedanigheid betekent, omvat de naam in één samenvatting alles wat in Hem is; want aan iemands naam wordt in de hemel geheel geen aandacht geschonken, maar wanneer iemand genoemd wordt, of wanneer een naam gezegd wordt, vertoont zich de voorstelling van diens hoedanigheid, of van alles wat van hem, bij hem en in hem is. Daarom betekent de naam in het Woord de hoedanigheid; opdat dit duidelijk begrepen kan worden, mag ik uit het Woord nog meer plaatsen ter bevestiging aanvoeren, zoals bijvoorbeeld in de zegen bij Mozes:

‘Jehovah zegene u, en behoede u; Jehovah doe Zijn aangezichten over u lichten en erbarme zich uwer; Jehovah verheffe Zijn aangezichten over u en geve u vrede, alzo zullen zij Mijn naam op de zonen Israëls leggen’, (Numeri 6:24-27);

hieruit blijkt duidelijk, wat de naam en het leggen van de naam op de zonen Israëls is, namelijk dat Jehovah zegent, behoedt, verlicht, zich erbarmt, vrede geeft; en dus dat Jehovah of de Heer van dien aard is. In de Tien Geboden: gij zult de naam van uw God niet ijdel gebruiken, want Jehovah zal niet onschuldig houden degene, die Zijn naam ijdel gebruikt’, (Exodus 20:7; Deuteronomium 5:11), daar betekent de naam van God ijdel gebruiken, niet de naam, maar alles in het algemeen en in het bijzonder, wat van Hem is, dus alles en in het algemeen en in het bijzonder wat tot Zijn eredienst behoort, hetgeen niet veracht, nog minder gelasterd en met onreinheden bezoedeld mag worden. In het gebed des Heren:

‘Uw naam worde geheiligd; Uw Koninkrijk kome; Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde’, (Lukas 11:2);

ook hier wordt onder de naam niet de naam verstaan, maar alle dingen die tot de liefde en het geloof behoren, want deze zijn van God of van de Heer, en zij komen van Hem. Wanneer deze dingen, daar zij heilig zijn, heilig worden gehouden, komt het rijk van de Heer, en geschiedt Zijn wil op aarde evenals in de hemelen. Dat de naam dergelijke dingen betekent, blijkt uit alle plaatsen in het Woord van het Oude en Nieuwe Testament, overal waar de naam wordt genoemd, zoals bij Jesaja:

‘Gij zult te dien dage zeggen: Bekent Jehovah, roept Zijn naam aan, maakt Zijn werken bekend onder de volken; gedenkt, dat Zijn naam verhoogd is’, (Jesaja 12:4);

waar de naam van Jehovah aanroepen en gedenken dat Zijn naam verhoogd is, geenszins is de een of andere godsdienst in de naam stellen en geloven dat Jehovah door Zijn naam wordt aangeroepen, maar dat Hij wordt aangeroepen door de erkentenis van Zijn hoedanigheid, zo dus door alles in het algemeen en in het bijzonder, wat van Hem is.

Bij dezelfde:

‘Daarom eert Jehovah in Urim, in de eilanden der zee de naam van Jehovah, van de God van Israël’, (Jesaja 24:15), waar Jehovah in Urim eren, wil zeggen, uit de heilige dingen van de liefde; in de eilanden van de zee de naam van Jehovah, van de God van Israël, wil zeggen uit de heilige dingen van het geloof.

Bij dezelfde:

‘Jehovah, onze God, alleen in U gedenken wij uw naam’, (Jesaja 26:13) en bij dezelfde:

‘Ik zal verwekken uit het noorden, en hij zal komen van de opgang van de zon, hij zal Mijn naam aanroepen’, (Jesaja 41:25);

waar de naam van Jehovah gedenken en aanroepen wil zeggen vereren vanuit de goedheden van de liefde en uit de waarheden van het geloof; die van het noorden, zijn degenen die buiten de Kerk zijn en in onwetendheid verkeren omtrent de naam van Jehovah, en die toch Zijn naam aanroepen, wanneer zij in wederkerige naastenliefde leven, en een Godheid, schepper van het heelal, aanbidden. Want in de godsdienst en in de aard daarvan, niet in de naam, bestaat de aanroeping van Jehovah. Dat de Heer ook bij de heidenen tegenwoordig is, zie men in de nrs. 932, 1032, 1059.

Bij dezelfde:

‘De natiën zagen uw gerechtigheid, en alle koningen uw heerlijkheid; en gij zult met een nieuwe naam genoemd worden, die de mond van Jehovah zal uitspreken’, (Jesaja 62:2) waar ‘gij zult met een nieuwe naam genoemd worden’ staat voor: gij zult een ander zijn, namelijk opnieuw geschapen of wedergeboren, dus van dien aard.

Bij Micha:

‘Alle volken zullen wandelen, elk in de naam van zijn god, en wij zullen wandelen in de naam van Jehovah, van onze God, in de eeuw en in der eeuwigheid’, (Micha 4:5);

wandelen in de naam van zijn god staat duidelijk voor de profane godsdienst; en wandelen in de naam van Jehovah voor de ware godsdienst.

Bij Maleachi:

‘Van de opgang van de zon en tot haar ondergang, zal Mijn naam groot zijn onder de natiën, en aan alle plaats zal reukwerk Mijn naam toegebracht worden, en een rein spijsoffer, want Mijn naam zal groot zijn onder de heidenen’, (Maleachi 1:11), waar door de naam niet de naam wordt aangeduid, maar de godsdienst, die de hoedanigheid van Jehovah of van de Heer is, waarnaar Hij aanbeden wil worden.

Bij Mozes:

‘De plaats die Jehovah, uw God, uit alle stammen verkiezen zal, om aldaar Zijn naam te zetten, en om daar Zijn naam te doen wonen, daarheen zult gij brengen alles, wat Ik u gebiede’, (Deuteronomium 12:5, 11, 14; 16:2, 6, 11) waar eveneens door Zijn naam zetten en Zijn naam aldaar doen wonen, niet de naam wordt aangeduid, maar de godsdienst, dus de hoedanigheid van Jehovah of de Heer, waarnaar Hij vereerd moet worden. Zijn hoedanigheid is het goede van de liefde en het ware van het geloof; bij hen die daarin zijn, woont de naam van Jehovah.

Bij Jeremia:

‘Gaat heen naar Mijn plaats, die in Schilo was, alwaar Ik Mijn naam had doen wonen in den beginne’, (Jeremia 7:12), hier eveneens voor de godsdienst, dus voor de leer van het ware geloof. Het kan eenieder duidelijk zijn, dat Jehovah niet woont bij hem die alleen Zijn naam kent en noemt, want de naam alleen zonder de voorstelling van de hoedanigheid, zonder de erkentenis van de hoedanigheid en zonder het geloof in de hoedanigheid, is louter een woord. Hieruit blijkt duidelijk dat de naam de hoedanigheid is en het kennen van de hoedanigheid.

Bij Mozes:

‘Op die tijd scheide Jehovah de stam Levi uit, om Hem te dienen, en om in Zijn naam te zegenen’, (Deuteronomium 10:8) waar zegenen in de naam van Jehovah niet wil zeggen door de naam, maar door die dingen welke tot de naam van Jehovah behoren, waarover eerder gesproken is.

Bij Jeremia:

‘Dit is Zijn naam, waarmee men Hem zal noemen: Jehovah, onze Gerechtigheid’, (Jeremia 23:6);

hier staat de naam voor de Gerechtigheid, welke de hoedanigheid van de Heer is, over wie gehandeld wordt.

Bij Jesaja:

‘Jehovah heeft Mij geroepen van de baarmoeder af, van Mijn moeders ingewanden af, en Hij heeft Mijn naam laten vermelden’, (Jesaja 49:1), waar ook van de Heer sprake is; Zijn naam vermelden is onderwijzen van welke aard Hij is. Dat door de naam de hoedanigheid wordt aangeduid, komt nog duidelijker uit bij Johannes in de Openbaring:

‘Gij hebt weinige namen in Sardis, die hun klederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met Mij wandelen in witte, overmits zij waardig zijn. Die overwint die zal bekleed worden met witte klederen, en Ik zal zijn naam niet delgen uit het boek des levens; en Ik zal zijn naam belijden voor Mijn Vader en voor de engelen. Die overwint, Ik zal op hem schrijven de naam Gods, en de naam van de stad van Mijn God, van het Nieuwe Jeruzalem, dat uit de hemel van Mijn God afdaalt, en Mijn nieuwe naam’, (Openbaring 3:4, 5, 12);

waar duidelijk blijkt, dat de naam niet de naam is, maar dat het de hoedanigheid van iemand is; de naam in het boek des levens is niets anders; evenzo het belijden van zijn naam voor de Vader en het op hem schrijven van de naam van God en van de stad, en van de nieuwe naam. Elders is het evenzo gesteld met de namen, waarvan gezegd wordt dat zij geschreven zijn in het boek des levens en in de hemel, (Openbaring 13:8; 17:8; Lukas 10:20). In de hemel is het nooit iets anders dan de hoedanigheid, waaraan de een van de ander onderkend wordt, en dit wordt in de zin van de letter door de naam uitgedrukt, zoals dit ook eenieder hieruit duidelijk kan zijn, dat ieder mens die op aarde genoemd wordt, zich in de voorstelling van de ander vertoont met de hoedanigheid waardoor hij gekend wordt en van anderen onderscheiden wordt. In het andere leven blijven de voorstellingen, maar de namen vergaan en nog meer bij de engelen; dit is de reden, dat de naam in de innerlijke zin de hoedanigheid is of de kennis van de hoedanigheid.

Bij dezelfde:

‘Op het hoofd van Hem, die op het witte paard zat, vele diademen; Hij had een naam geschreven die niemand wist, dan Hijzelf; Hij was bekleed met een kleed, dat met bloed geverfd was, en Zijn naam wordt genoemd het Woord Gods’, (Openbaring 19:12, 13);

dat hier de naam het Woord Gods is, dus de hoedanigheid van Hem die op het witte paard zat, wordt openlijk gezegd. Dat de naam van Jehovah is weten van welke aard Hij is, namelijk dat Hij al het goede van de liefde en al het ware van het geloof is, blijkt duidelijk uit de volgende woorden van de Heer:

‘Rechtvaardige Vader, Ik heb U gekend, en ook dezen hebben erkend, dat Gij Mij gezonden hebt, want Ik heb hun Uw naam bekend gemaakt, en Ik zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmee Gij Mij hebt liefgehad, in hen zij, en Ik in hen’, (Johannes 17:25, 26). En dat de naam Gods of van de Heer alle leer van het geloof ten aanzien van de liefde en de naastenliefde is, welke leer door het geloven in Zijn naam wordt aangeduid, blijkt uit het volgende bij dezelfde evangelist:

‘Zo velen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven, zonen Gods te zijn, die in Zijn naam zullen geloven’ (Johannes 1:12);

‘Zo wat gij vragen zult in Mijn naam, dat zal Ik doen; indien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijn geboden’, (Johannes 14:13-15);

‘Zo wat gij de Vader in Mijn naam vragen zult, dat geeft Hij u; dit gebied Ik u, opdat gij elkaar liefhebt’, (Johannes 15:16, 17).

Bij Mattheüs:

‘Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam, daar ben Ik in het midden van hen’, (Mattheüs 18:20);

waar de in de naam van de Heer vergaderden degenen aanduiden, die in de leer van het geloof ten aanzien van de liefde en de naastenliefde zijn.

Bij dezelfde:

‘Gij zult gehaat zijn van alle natiën om Mijn naam’, (Mattheüs 10:22; 24:9, 10; Markus 13:9), waar ‘om Mijn naam’ duidelijk staat voor ‘ter wille van de leer’. Dat de naam zelf niets uitmaakt, maar dat wat de naam insluit, namelijk alles wat tot de naastenliefde en het geloof behoort, blijkt duidelijk uit de volgende woorden bij Mattheüs:

‘Hebben wij niet door Uw naam geprofeteerd, en door Uw naam duivelen uitgeworpen, en in Uw naam vele krachten gedaan? Maar dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik ken u niet, gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt’, (Mattheüs 7:22, 23). Hieruit blijkt, dat zij die de godsdienst in de naam stellen, zoals de joden in de naam van Jehovah en de christenen in de naam van de Heer, daarom niet waardiger zijn, aangezien de naam niets uitmaakt, maar dat zij van dien aard moeten zijn als Hij geboden heeft, want dit is geloven in Zijn naam; en wanneer men zegt dat in geen andere naam dan in die van de Heer het heil gelegen is, dan wil dat zeggen in geen andere leer, dat wil zeggen, in niets anders dan in de wederkerige liefde, welke de ware leer van het geloof is, dus in geen ander dan de Heer, omdat van Hem alleen alle liefde en van daaruit alle geloof komt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl