The Bible

 

Daniël 12

Study

   

1 En te dier tijd zal Michael opstaan, die grote vorst, die voor de kinderen uws volks staat, als het zulk een tijd der benauwdheid zijn zal, als er niet geweest is, sinds dat er een volk geweest is, tot op dienzelven tijd toe; en te dier tijd zal uw volk verlost worden, al wie gevonden wordt geschreven te zijn in het boek.

2 En velen van die, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden, en tot eeuwige afgrijzing.

3 De leraars nu zullen blinken, als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk.

4 En gij, Daniel! sluit deze woorden toe, en verzegel dit boek, tot den tijd van het einde; velen zullen het naspeuren, en de wetenschap zal vermenigvuldigd worden.

5 En ik, Daniel, zag, en ziet, er stonden twee anderen, de een aan deze zijde van den oever der rivier, en de ander aan gene zijde van den oever der rivier.

6 En hij zeide tot den Man, bekleed met linnen, Die boven op het water der rivier was: Tot hoe lang zal het zijn, dat er een einde van deze wonderen zal wezen?

7 En ik hoorde dien Man, bekleed met linnen, Die boven op het water van de rivier was, en Hij hief Zijn rechterhand en Zijn linkerhand op naar den hemel, en zwoer bij Dien, Die eeuwiglijk leeft, dat na een bestemden tijd, bestemde tijden, en een helft, en als Hij zal voleind hebben te verstrooien de hand des heiligen volks, al deze dingen voleind zullen worden.

8 Dit hoorde ik, doch ik verstond het niet; en ik zeide: Mijn Heere! wat zal het einde zijn van deze dingen?

9 En Hij zeide: Ga henen, Daniel! want deze woorden zijn toegesloten en verzegeld tot den tijd van het einde.

10 Velen zullen er gereinigd en wit gemaakt, en gelouterd worden; doch de goddelozen zullen goddelooslijk handelen, en geen van de goddelozen zullen het verstaan, maar de verstandigen zullen het verstaan.

11 En van dien tijd af, dat het gedurig offer zal weggenomen, en de verwoestende gruwel zal gesteld zijn, zullen zijn duizend tweehonderd en negentig dagen.

12 Welgelukzalig is hij, die verwacht en raakt tot duizend driehonderd vijf en dertig dagen.

13 Maar gij, ga henen tot het einde, want gij zult rusten, en zult opstaan in uw lot, in het einde der dagen.

   

From Swedenborg's Works

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10331

Study this Passage

  
/ 10837  
  

10331. In wijsheid en in inzicht en in wetenschap en in elk werk; dat dit betekent ten aanzien van de dingen die van de wil en die van het verstand zijn in de innerlijke en in de uiterlijke mens, staat vast uit de betekenis van de wijsheid, namelijk de dingen die van de wil zijn in de innerlijke mens; uit de betekenis van het inzicht, namelijk de dingen die van het verstand zijn, ook in de innerlijke mens; uit de betekenis van de wetenschap, namelijk de dingen die van het verstand zijn en vandaar van de spraak in de uiterlijke mens; en uit de betekenis van het werk, namelijk de dingen die van de wil en daaruit van de uitwerking zijn in de uiterlijke mens.

Vandaar worden met die dingen aangeduid alle dingen van de mens die in het goede van de hemelse liefde is, zowel de innerlijke als de uiterlijke dingen van hem, die de invloeiing opnemen van het Goddelijk Ware uit de Heer en vandaar in verlichting zijn, waarover eerder.

Maar wat de wijsheid, het inzicht, de wetenschap en het werk is, zal in het kort worden gezegd.

Degenen die niet weten wat de innerlijke mens en wat de uiterlijke is en ook wat het verstand is en de wil, kunnen niet vatten hoe de wijsheid, het inzicht, de wetenschap en het werk, onderling zijn onderscheiden.

De oorzaak hiervan is, dat zij geen helder onderscheiden idee kunnen hebben van het ene en het andere, daarom weten zij die dingen niet en diegene wijs noemen die slechts inzichtsvol is, ja zelfs degene die slechts kennis heeft; maar een wijze is degene die vanuit liefde de ware dingen doet; een inzichtsvolle hij die vanuit het geloof die dingen doet; een kennisdrager die ze met weten doet; en het werk is dat wat vanuit deze dingen gebeurt, dus is het werk de uitwerking ervan, waarin zij zich verbinden.

Daarom kan niemand, een wijze, een inzichtsvolle, noch een kennishebber, in de echte zin niet zo worden genoemd, die niet volgens die dingen doet.

Zowel de wijsheid immers, als het inzicht, als de wetenschap, zijn van het leven en niet van de leer zonder het leven; het leven immers is het einddoel ter wille waarvan zij zijn; dus hoedanig het einddoel is, zodanig is de wijsheid, het inzicht en de wetenschap.

Indien het einddoel het echte goede is, namelijk het goede van de liefde tot de Heer en van de liefde jegens de naaste, dan is er wijsheid, inzicht en wetenschap, in hun eigenlijke zin, want dan zijn zij bij de mens uit de Heer.

Indien echter het einddoel is ter wille van het goede van de liefde van zich en van de wereld, dan zijn het niet de wijsheid, het inzicht en de wetenschap; aangezien zij dan bij de mens uit hemzelf zijn, want het goede van de liefde van zich en van de wereld als einddoel is het boze en met betrekking tot het boze als einddoel kan geenszins gesproken worden van iets van wijsheid en van inzicht, zelfs niet van wetenschap; want wat is de wetenschap indien niet daarin het inzicht van het ware en de wijsheid van het goede is; men denkt immers daaruit dat het boze het goede is en het valse het ware is.

Bij hen die in het goede van de liefde tot de Heer zijn, volgen de wijsheid, het inzicht, de wetenschap en het werk, in de orde op elkaar vanuit het binnenste tot het laatste; de wijsheid daar is het binnenste, deze immers is goed willen vanuit de liefde; het inzicht is het tweede; dit is immers goed verstaan vanuit goed willen; deze twee zijn van de innerlijke mens.

Daaruit blijkt, dat er wijsheid zal zijn in het inzicht, dit in de wetenschap en deze in het werk.

Zo sluit het werk in en besluit alle innerlijke dingen; het is immers het laatste waarin zij stilhouden.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt verstaan onder de werken en de daden, waarover zo vaak in het Woord wordt gesproken, zoals in deze volgende plaatsen, bij Mattheüs: ‘De Zoon des Mensen zal eenieder vergelden volgens zijn daden’, (Mattheüs 16:27).

Bij Jeremia: ‘Ik zal hun vergelden naar hun werk en naar de daad van hun handen’, (Jeremia 25:14).

Bi dezelfde: ‘Jehovah, Wiens ogen geopend zijn over alle wegen des mensen, om te geven eenieder volgens zijn wegen en volgens de vrucht van zijn werken’, (Jeremia 32:19).

Bij dezelfde: ‘Keert weder, eenieder van zijn boze weg en maakt uw werken goed’, (Jeremia 35:15).

Bij Hosea: ‘Ik zal bezoeking doen over zijn wegen en zijn werken zal Ik hem vergelden’, (Hosea 4:9).

Bij Zacharia: ‘Jehovah doet met ons naar onze wegen en naar onze werken’, (Zacharia 1:6).

Bij Johannes: ‘Ik zal ulieden geven, eenieder naar zijn werken’, (Openbaring 2:23).

Bij dezelfde: ‘Zij zijn gericht, eenieder volgens zijn werken’, (Openbaring 20:13,15).

Bij dezelfde: ‘Ziet, Ik kom, en Mijn loon met Mij, om te geven eenieder volgens zijn werken’, (Openbaring 22:12).

Onder de werken worden daar alle dingen verstaan die bij de mens zijn, aangezien alle dingen van de mens, die in zijn willen en verstaan zijn, in de werken zijn; daaruit immers doet de mens die; daarvandaan hebben de werken hun leven; want de werken zonder die zijn zoals schillen zonder kern of zoals het lichaam zonder ziel.

Dat wat voortgaat uit de mens, gaat voort vanuit zijn innerlijk, vandaar zijn de werken de openbaringen ervan en zijn die de uitwerkingen waardoor zij verschijnen.

Het is een algemene wet dat hoedanig de mens is, zodanig zijn gehele werk is.

Vandaar is het dat onder de werken, volgens welke het loon en de vergelding zal zijn, de hoedanigheid van de mens verstaan wordt ten aanzien van de liefde en ten aanzien van het geloof.

De werken immers zijn van de liefde en van het geloof die bij de mens zijn.

Dat de mens niets anders is dan zijn liefde en zijn geloof, of wat hetzelfde is, zijn goede en zijn ware, zie de nrs. 10076, 10177, 10264, 10284, 10298.

Bovendien is het willen van de mens niets anders dan werk, aangezien eenieder dat wat hij wil, doet, indien er niet iets zodanigs in de weg staat dat niet kan worden verwijderd; vandaar is geoordeeld worden volgens de daden, geoordeeld worden volgens zijn willen.

Degenen die het goede doen vanuit het willen van het goede, worden in het Woord de gerechten genoemd, zoals blijkt bij (Mattheüs 25:37,46); van hen wordt gezegd, ‘dat zij zullen stralen zoals de zon in de hemel’, (Mattheüs 13:43) en bij Daniël: ‘De inzichtsvollen zullen glanzen zoals de glans van het uitspansel en zij die velen rechtvaardigen, zoals de sterren’, (Daniël 12:3)..

Zij die rechtvaardigen zijn zij die vanuit het goede willen, het goede doen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl