ബൈബിൾ

 

Jeremia 45

പഠനം

   

1 Het woord, dat de profeet Jeremia gesproken heeft tot Baruch, den zoon van Nerija, als hij die woorden uit den mond van Jeremia in een boek schreef, in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, zeggende:

2 Alzo zegt de HEERE, de God Israels, van u, o Baruch!

3 Gij zegt: Wee nu mij, want de HEERE heeft droefenis tot mijn smart gedaan; ik ben moede van mijn zuchten, en vind geen rust!

4 Zo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, dat Ik gebouwd heb, breek Ik af, en dat Ik geplant heb, ruk Ik uit, zelfs dit ganse land.

5 En zoudt gij u grote dingen zoeken? Zoek ze niet; want zie, Ik breng een kwaad over alle vlees, spreekt de HEERE; maar Ik zal u uw ziel tot een buit geven, in alle plaatsen, waar gij zult henentrekken.

   

സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10283

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 10837  
  

10283. Op het vlees van de mens zal het niet worden gegoten; dat dit betekent: niet het vergemeenschappende met het eigene van de mens, staat vast uit de betekenis van het vlees van de mens, namelijk diens eigene, waarover hierna; en uit de betekenis van gieten, dus vergemeenschappen; er wordt immers iets eenders aangeduid met gieten als met aanraken, maar van gieten wordt gesproken met betrekking tot vloeistoffen, zoals met betrekking tot olie, wijn en water en van uitgieten met betrekking tot de Goddelijke, de hemelse en de geestelijke dingen; maar van aanraken met betrekking tot vaste stoffen en lichamen.

Dat aanraken vergemeenschappen is, zie nr. 10130.

Daaruit volgt dat daarmee, dat er geen olie der zalving op het vlees van de mens zal worden gegoten, wordt aangeduid dat het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde van de Heer niet vergemeenschappend is met het eigene van de mens; de oorzaak hiervan is dat het eigene van de mens niets dan het boze is en het Goddelijk Goede van de Heer niet met het boze kan worden vergemeenschapt.

Dat het eigene van de mens niets dan het boze is, zie de nrs. 210, 215, 731, 874, 876, 987, 1023, 1024, 1047, 5660, 5786, 8480.

Er is bij de mens het eigene van de wil en het eigene van het verstand; het eigene van de wil van hem is het boze en het eigene van het verstand is het valse daaruit.

Het eerstgenoemde, namelijk het eigene van de wil, wordt aangeduid met het vlees van de mens en het eigene van het verstand met het bloed van dat vlees.

Dat dit zo is, staat vast uit deze volgende plaatsen bij Mattheüs: ‘Jezus zei: Gezegend zijt gij, Simon, omdat vlees en bloed u het niet heeft onthuld, maar Mijn Vader Die in de hemelen is’, (Mattheüs 16:17); dat het vlees daar het eigene van de mens is en eveneens het bloed, blijkt duidelijk bij Johannes: ‘Zovelen hebben opgenomen, die heeft Hij de mogendheid gegeven zonen Gods te zijn; die niet uit de bloeden, noch uit de wil des vlezes, maar uit God geboren zijn’, (Johannes 1:12,13).

Met de bloeden worden daar de valsheden aangeduid die uit het verstandelijk eigene van de mens voortkomen en met de wil des vlezes de boosheden die vanuit het eigene van de wil voortgaan.

Dat het bloed het valse vanuit het boze is, dus het verstandelijk eigene vanuit het eigene van de wil, zie de nrs. 4735, 9127.

Bij Jesaja: ‘Ik zal uw verdrukkers spijzigen met hun vlees en zoals van most zullen zij van hun bloed dronken worden gemaakt’, (Jesaja 49:26).

Hen spijzigen met hun vlees en dronken maken van hun bloed, staat voor het vullen met het boze en het valse, dus met het eigene; het ene en het andere immers, zowel het boze als het valse, is vanuit het eigene.

Bij Jeremia: ‘Vervloekt is de mens die op de mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt’, (Jeremia 17:5); op de mens vertrouwen en vlees tot zijn arm stellen, is op zichzelf en op zijn eigene vertrouwen.

Bij Jesaja: ‘Het volk is zoals een spijs des vuurs geworden; indien hij ter rechter zal hebben afgesneden, zo zal hij hongeren en indien hij ter linker zal hebben gegeten, zo zullen zij niet worden verzadigd; zij zullen eten de man het vlees van zijn arm, Menasse Efraïm en Efraïm Menasse’, (Jesaja 9:19,20); met de spijs des vuurs wordt aangeduid de toe-eigening van de boosheden of van de begeerten van de liefden van zich en van de wereld; met hongeren en niet verzadigd worden, wordt aangeduid niet het goede en het ware van het geloof opnemen; met het vlees van de arm wordt het ene en het andere eigene van de mens aangeduid; met Menasse het boze van de wil en met Efraïm het valse van het verstand en met eten toe-eigenen.

Dat de vuren de boosheden of de begeerten van de liefde van zich en van de wereld zijn, zie de nrs. 5071, 5215, 6314, 6832, 7324, 7575, 9141.

Dat hongeren en niet verzadigd worden, is niet het goede en het ware van het geloof opnemen, is omdat met de honger en de dorst de verlating van het goede en het ware wordt aangeduid, nrs. 5360, 5376, 6110, 7102, 8568; dat de rechter het goede is waar vanuit het ware is en de linker het ware waardoor het goede is, nr. 10061.

Vandaar betekent hongeren indien hij ter rechter zal hebben afgesneden en niet verzadigd worden indien hij ter linker zal hebben gegeten, dat zij, hoezeer zij ook ten aanzien van het goede en het ware worden onderricht, toch niet zullen opnemen.

Dat Menasse het goede van de wil is, nrs. 5351, 5353, 5348, 6222, 6234 6238, 6267; en dat Efraïm het ware van het verstand is, nrs. 3969, 5354, 6222, 6234, 6238, 6267; vandaar is in de tegengestelde zin Menasse het boze van de wil en Efraïm het valse van het verstand, want bijna alle dingen in het Woord hebben ook een tegengestelde zin.

Dat eten toe-eigenen is, nrs. 3168, 3513, 3596, 4745.

Daaruit blijkt, wat het vlees van zijn arm eten is, namelijk zich het boze en het valse uit zijn eigene toe-eigenen; het vlees van de arm wordt er gezegd, omdat met de arm, eender als met de hand wordt aangeduid datgene wat bij de mens is en waarop hij vertrouwt; zie nr. 10019.

Bij Zacharia: ‘Ik zei: Ik zal ulieden niet weiden; de stervende sterve, laten de overigen eten eenieder het vlees van de anderen’, (Zacharia 11:9); niet weiden staat voor niet onderrichten en hervormen; sterven voor vergaan ten aanzien van het geestelijk leven; het vlees van de ander eten, staat voor zich de boosheden toe-eigenen die uit het eigene van de ander zijn.

Bij Ezechiël: ‘Jeruzalem heeft gehoereerd met de zonen van Egypte, de naburen, groot van vlees’, (Ezechiël 16:26).

Jeruzalem staat voor de verdraaide Kerk; hoereren met de zonen van Egypte, groot van vlees, staat voor de waarheden van de Kerk vervalsen door de wetenschappelijke dingen die alleen vanuit de natuurlijke mens zijn, dus door de zinlijke wetenschappelijke dingen.

Dat Jeruzalem de Kerk is, zie de nrs. 402, 2117, 3654; hier de verdraaide Kerk; dat hoereren is de waarheden vervalsen, nrs. 2466, 2729, 8904; dat de zonen de waarheden zijn en eveneens de valsheden, nrs. 1147, 3373, 4257, 9807; dat Egypte het wetenschappelijke is in de ene en de andere zin, zie nr. 9340 en dat het het natuurlijke is, nr. 9391.

Vandaar worden degenen groot van vlees genoemd die vanuit het zinlijke redeneren en gevolgtrekkingen maken ten aanzien van de waarheden van de Kerk; zij die dit doen, grijpen valsheden voor waarheden aan, want vanuit het zinlijke redeneren en gevolgtrekkingen maken, is dit doen vanuit de begoochelingen van de zinnen van het lichaam; daarom zijn het de zinlijke mensen die worden verstaan onder groot van vlees, aangezien zij vanuit hun lichamelijk eigene denken.

Bij Jesaja: ‘Egypte is een mens en niet god en zijn paarden zijn vlees, niet geest’, (Jesaja 31:3).

Egypte staat ook hier voor het wetenschappelijke, zijn paarden staan voor het verstandelijke daaruit; dit wordt genoemd vlees, niet geest, wanneer zij uit het eigene en niet uit het Goddelijke gevolgtrekkingen maken.

Dat de paarden het verstandelijke zijn, zie de nrs. 2761, 2762, 3217, 5321, 6534; en dat de paarden van Egypte de wetenschappelijke dingen vanuit het verdraaide verstandelijke zijn, nrs. 6125, 8146, 8148.

Dat met het vlees het eigene van de mens wordt aangeduid, of wat hetzelfde is, de boze wil ervan, staat vast bij Mozes, waar gehandeld wordt over de begeerte van het Israëlitische volk om vlees te eten, waarover het volgende: ‘Het grauw dat in het midden des volks was, zij begeerden een begerigheid en zij zeiden: Wie zal ons met vlees spijzigen.

Jehovah zei: Morgen zult gij vlees eten; gij zult niet één dag eten, noch twee dagen, noch vijf dagen, noch tien dagen, noch twintig dagen, tot een maand der dagen toe.

En een wind trok voort van Jehovah en raapte kwartels uit de zee; en liet ze neer op het leger, omtrent twee ellen op de aangezichten der aarde.

Het volk stond op de ganse dag en de ganse nacht en de ganse volgende dag en zij verzamelden en zij spreidden uit rondom het leger.

Het vlees was nog tussen hun tanden voordat het was weggeslikt en de toorn van Jehovah ontbrandde tegen het volk en Hij sloeg in het volk een zeer grote plaag; weswege hij de naam van de plaats noemde: de graven der begerigheid’, (Numeri 11:4,18-20,31-34).

Dat het vlees het eigene van die natie heeft betekend, kan uit de afzonderlijke dingen daar vaststaan; want indien dit niet zo was, wat voor kwaad zou er dan gelegen hebben in het verlangen naar vlees, daar hun tevoren ook vlees was beloofd’, (Exodus 16:12)?

Maar omdat het het eigene betekende, dus het boze van de wil, waarin die natie meer dan de andere natiën was, wordt er daarom gezegd dat zij, toen zij vlees verlangden, een begerigheid begeerden; en daarom werden zij geslagen met een grote plaag en daarom werd de naam van de plaats waar zij werden begraven, genoemd de graven der begerigheden.

Of men zegt het boze van de wil, dan wel de begerigheid, het is hetzelfde, want het boze van de wil is de begerigheid, aangezien het eigene van de mens niets anders begeert dan het zijne en niet iets van de naaste of iets van God, tenzij ter wille van zich.

Omdat die natie zodanig is geweest, wordt er daarom gezegd dat zij het vlees zouden eten niet één dag, niet twee, niet vijf, noch tien, noch twintig, maar een maand der dagen, waarmee wordt aangeduid dat die natie voor altijd zodanig is, want een maand der dagen is voor altijd en daarom wordt er gezegd, dat zij, terwijl het vlees nog tussen hun tanden was voordat het was weggeslikt, met een grote plaag werden geslagen; met de tanden immers wordt het lichamelijk eigene aangeduid, namelijk het laagste van de mens, nrs. 4424, 5565-5568, 9062.

Dat die natie zodanig is geweest, zie nr. 9380 en in het gezang van Mozes, (Deuteronomium 32:20,22-26,28,32-34).

In het Woord wordt de geest tegenover het vlees gesteld, aangezien met de geest het leven uit de Heer wordt aangeduid en met het vlees het leven uit de mens, zoals bij Johannes: ‘Het is de geest die levend maakt; het vlees is niet tot wat ook nut; de woorden die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven’, (Johannes 6:63).

Daaruit staat vast dat de geest het leven uit de Heer is, namelijk het leven van de liefde tot en het geloof in Hem uit Hem en dat het vlees het leven uit de mens is, dus diens eigene; vandaar wordt er gezegd: ‘Het vlees is niet tot wat ook nut’.

Eender elders bij Johannes: ‘Hetgeen uit het vlees is geboren, is vlees, maar hetgeen uit de geest is verwekt, is geest’, (Johannes 3:6).

Bij David: ‘God gedacht dat zij vlees waren, een geest die heen zou gaan, niet wederkeren’, (Psalm 78:39).

Aangezien met het vlees, wanneer over de mens wordt gehandeld, het eigene wordt aangeduid, dat het boze van de liefde van zich en van de wereld is, zo blijkt wat met Vlees wordt aangeduid wanneer over de Heer wordt gehandeld, namelijk Zijn Eigene, namelijk het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde.

Dit wordt aangeduid met het Vlees des Heren bij Johannes: ‘Het brood dat Ik zal geven, is Mijn Vlees; tenzij gij het Vlees van de Zoon des Mensen zult hebben gegeten en Zijn Bloed zult hebben gedronken, zo zult gij het leven niet in u hebben.

Die Mijn Vlees nuttigt en Mijn Bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; want Mijn Vlees is waarlijk spijs en Mijn Bloed is waarlijk drank’, (Johannes 6:51-55).

Dat met het Vlees des Heren het Goddelijk Goede van Zijn Goddelijke Liefde wordt aangeduid en met het Bloed het Goddelijk Ware voortgaande vanuit dat Goddelijk Goede, dus eendere dingen als met het Brood en de Wijn in het Heilig Avondmaal en dat zij zijn de Eigen dingen in Zijn Goddelijk Menselijke, zie de nrs. 1001, 3813, 4735, 6978, 7317, 7326, 7850, 9127, 9393, 10026, 10033, 10152.

Dat de slachtoffers hebben uitgebeeld de goedheden die uit de Heer zijn en dat daarom de vlezen ervan de goedheden hebben aangeduid, nrs. 10040, 10079.

Bovendien wordt in het Woord hier en daar gezegd alle vlees en daaronder wordt verstaan elk mens, zoals in (Genesis 6:12,13,17,19; Jesaja 40:5,6; 49:26; 66:16,23,24; Jeremia 25:31; 32:27; 45:5; Ezechiël 20:48; 21:4,5).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5354

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 10837  
  

5354. En de naam van de tweede noemde hij Efraïm; dat dit het nieuwe verstandelijke in het natuurlijke en het hoedanige ervan betekent, staat vast uit de betekenis van de naam en van de naam noemen, namelijk het hoedanige, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, 3421;

en uit de uitbeelding van Efraïm, namelijk het verstandelijke in het natuurlijke, waarover hierna; wat het nieuwe verstand en wat de nieuwe wil is, die met Efraïm en Menasse worden aangeduid, moet eerst worden gezegd; het is in de Kerk weliswaar bekend dat de mens opnieuw verwekt, dat wil zeggen, wederverwekt moet worden, om in het koninkrijk Gods te kunnen ingaan; dit is bekend omdat de Heer dit met openlijke woorden heeft gezegd bij, (Johannes 3:3, 5);

wat het echter is, opnieuw verwekt te worden, is niettemin aan weinigen bekend; de oorzaak hiervan is deze, dat weinigen weten wat het goede en het boze is; dat zij niet weten wat het goede en het boze is, heeft als oorzaak dat zij niet weten wat de liefde jegens de naaste is; indien zij dit wisten, zouden zij ook weten wat het goede is en vanuit het goede wat het boze is; al datgene immers is goed wat vanuit de echte liefde jegens de naaste komt; maar in dit goede kan niemand zijn vanuit zich; het is immers het hemelse zelf dat uit de Heer invloeit; dit hemelse vloeit aanhoudend in, maar de boze en de valse dingen staan in de weg zodat het niet kan worden opgenomen; opdat het dus kan worden opgenomen, is het noodzakelijk dat de mens de boze dingen verwijdert en voor zoveel hij kan ook de valse dingen en zich zo schikt om de invloeiing op te nemen; wanneer de mens na de verwijdering van de boze dingen de invloeiing opneemt, dan ontvangt hij de nieuwe wil en een nieuw verstand; vanuit de nieuwe wil voelt hij de verkwikking in het goeddoen van de naaste zonder enig zelfzuchtig doel en vanuit het nieuwe verstand bemerkt hij de verkwikking in het leren wat het goede en het ware is ter wille van deze en ter wille van het leven; omdat dit nieuwe verstandelijke en de nieuwe wil ontstaat door de invloeiing uit de Heer, erkent en gelooft daarom degene die is wederverwekt dat het goede en het ware waardoor hij wordt aangedaan, niet vanuit hem is, maar vanuit de Heer; en verder dat alles wat vanuit hemzelf of vanuit het eigene is, niets dan het boze is; hieruit blijkt wat het is opnieuw verwekt te worden en verder wat de nieuwe wil en het nieuwe verstand is; maar de wederverwekking, waardoor het nieuwe verstand en de nieuwe wil is, vindt niet in één ogenblik plaats, maar gebeurt vanaf de vroegste kindsheid tot aan het laatste van het leven en daarna in het andere leven tot in het eeuwige en dit door Goddelijke middelen die ontelbaar en onuitsprekelijk zijn; de mens immers is vanuit zichzelf niets dan het boze, dat aanhoudend, zoals vanuit een oven, opwalmt en voortdurend ernaar streeft het goede dat geboren wordt uit te blussen; een zodanig boze verwijderen en in de plaats ervan het goede doen inwortelen kan niet anders geschieden dan door een gehele levensloop en door Goddelijke middelen, die ontelbaar en onuitsprekelijk zijn; van deze middelen zijn er in deze tijd nauwelijks enige bekend, de oorzaak ervan is dat de mens zich niet laat wederverwekken en ook niet gelooft dat de wederverwekking iets is, omdat hij niet gelooft aan een leven na de dood; het proces van de wederverwekking, dat onuitsprekelijke dingen bevat, maakt voor het merendeel de wijsheid van de engelen uit en het is zodanig dat het door geen engel tot in het eeuwige ten volle kan worden uitgeput; vandaar komt het dat in de innerlijke zin van het Woord hierover voornamelijk wordt gehandeld. Dat Efraïm het nieuwe verstandelijke in het natuurlijke is, blijkt uit zeer veel plaatsen in het Woord, voornamelijk bij de profeet Hosea, die veel over Efraïm handelt, bij wie deze dingen staan:

‘Ik ken Efraïm en Israël is voor Mij niet verborgen, dat gij, Efraïm, alleszins gehoereerd hebt, Israël bevlekt is. Israël en Efraïm zullen vervallen door hun ongerechtigheid, ook Jehudah zal met hen vervallen. Efraïm zal tot verlatenheid zijn ten dage der bestraffing. En Ik zal Efraïm zijn zoals een mot en de huize van Jehudah zoals een houtworm. En Efraïm heeft zijn krankheid gezien en Jehudah zijn wonde en Efraïm ging tot de Assyriër en hij zond tot de koning Jareb en deze kon ulieden niet genezen’, (Hosea 5:3,5,9,11-13). Verder bij dezelfde:

‘Toen Ik Israël genas, toen werd Efraïms ongerechtigheid onthuld en de boze dingen van Samaria, omdat zij leugen hebben gedaan; en de dief komt, daar buiten verspreidt zich de bende. En Efraïm was zoals een dwaze duif, zonder hart; zij riepen Egypte, zij gingen heen tot Assyrië; wanneer zij zullen gaan, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden’, (Hosea 7:1,11,12 e.v.) Verder:

‘Israël is verzwolgen; nu zullen zij onder de natiën zijn, zoals een vat waarin het verlangen niet is; wanneer zij zijn opgeklommen tot Assyrië, een eenzame woudezel; Efraïm verschaft zich liefden om hoerenloon’, (Hosea 8:8,9). ‘Israël, zij zullen niet wonen in het land van Jehovah en Efraïm zal in Egypte wederkeren en in Assyrië zullen zij het onreine eten’, (Hosea 9:3). ‘Omgeven hebben zij Mij met leugen, Efraïm en het huis Israëls met arglist; en Jehudah heerst nog met God en is getrouw met de heiligen; Efraïm weidt zich met wind en achtervolgt de oostenwind; elke dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting en zij sluiten een verbond met de Assyriër en de olie wordt naar Egypte afgevoerd’, (Hosea 12:1,2);

behalve ten aanzien van Efraïm meermalen elders bij dezelfde, zoals in hoofdstuk, (Hosea 4:16-18; 5:3,5,9,11-13; 7:8,9; 9:8,11,15,16; 10:6,11; 11:3,8,9; 12:9, 14; 13:1, 12; 14:9). In al deze plaatsen wordt onder Efraïm het verstandelijke van de Kerk verstaan, onder Israël het geestelijke van haar en onder Jehudah het hemelse ervan; en omdat het verstandelijke van de Kerk met Efraïm wordt aangeduid wordt daarom vaak over Efraïm gezegd dat hij heen gaat naar Egypte en naar Assyrië; met Egypte immers worden de wetenschappelijke dingen aangeduid en met Assyrië de redeneringen vanuit die dingen; van beide wordt gesproken met betrekking tot het verstandelijke; dat Egypte het wetenschappelijke is zie de nrs. 1164, 1165, 1186, 1462, 2588, 3325, 4749, 4964, 4966;

en dat Aschur of Assyrië de rede of de redenering is, nrs. 119, 1186. Eender wordt in de volgende plaatsen met Efraïm het verstandelijke van de Kerk aangeduid; bij Zacharia:

‘Jubel zeer, gij dochter Zions, klink op, gij dochter van Jeruzalem, ziet, uw Koning komt u; Ik zal de wagen vanuit Efraïm uitroeien en het paard vanuit Jeruzalem; en Ik zal uitroeien de boog des krijgs; daarentegen zal Hij de natiën vrede spreken en Zijn heersen zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde. Ik zal Mij Jehudah spannen, Ik zal Efraïm met de boog vullen en Ik zal uw zonen opwekken, o Zion, met uw zonen, o Javan’, (Zacharia 9:9, 10, 13);

daar wordt gehandeld over de Komst van de Heer en over de Kerk van de natiën; de wagen vanuit Efraïm en het paard vanuit Jeruzalem uitroeien, staat voor al het verstandelijke van de Kerk; Efraïm met de boog vullen, voor het nieuwe verstandelijke geven; dat de wagen het leerstellige is, zie nr. 5321; het paard het verstandelijke, nrs. 2760-2762, 3217, 5321;

en dat de boog ook het leerstellige is, nrs. 2685, 2686, 2709; het leerstellige immers hangt van het verstandelijke af, want al naar men dat verstaat, zo gelooft men het; het verstand van het leerstellige maakt het hoedanige van het geloof; vandaar ook worden de zonen van Efraïm schutters met de boog genoemd, bij David:

‘De zonen van Efraïm, die gewapend waren, schutters met de boog, keerden zich af ten dage van de slag’, (Psalm 78:9).

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, neem u een hout en schrijf daarop: Voor Jehovah en voor de zonen Israëls, zijn metgezellen; neem daarna een hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraïm en van het gehele huis Israëls, zijn metgezellen; verbindt ze daarna, het ene met het andere, u tot één hout, opdat beide zijn tot één in Mijn hand; ziet, Ik zal het hout van Jozef nemen hetwelk geweest is in de handen van Efraïm en van de stammen Israëls, zijn metgezellen en Ik zal hen die daarop zijn, toevoegen met het hout van Jehudah en Ik zal ze maken tot één hout, opdat zij één zijn in Mijn hand’, (Ezechiël 37:16, 17, 19);

ook daar wordt onder Jehudah het hemelse van de Kerk verstaan: onder Israël het geestelijke van haar en onder Efraïm het verstandelijke van deze Kerk; en dat deze één worden door het goede van de naastenliefde, wordt daarmee aangeduid dat er één hout uit de twee zal worden; dat het hout het goede is dat van de naastenliefde en vandaar van de werken is, zie de nrs. 1110, 2784, 2812, 3720, 4943.

Bij Jeremia:

‘Er is een dag, de hoeders vanuit de berg van Efraïm zullen roepen: Staat op, laat ons opklimmen naar Zion tot Jehovah, onze God; Ik zal Israël tot een vader zijn en Efraïm, Mijn eerstverwekte is hij’, (Jeremia 31:6, 9).

Bij dezelfde:

‘Al horende heb ik Efraïm horen klagen: Gij hebt mij getuchtigd en ik ben getuchtigd geworden, zoals een ongewend kalf; bekeer mij, opdat ik bekeerd zij; is niet Efraïm Mij een kostbare zoon; is hij niet het kind der verrukkingen; want nadat Ik tegen hem zal hebben gesproken, al gedenkende zal Ik zijner wederom gedenken’, (Jeremia 31:18, 20).

Bij dezelfde:

‘Ik zal Israël tot zijn habitakel terugbrengen, opdat hij weide in Karmel en Basan en in de berg van Efraïm en in Gilead zijn ziel verzadigd worde’, (Jeremia 50:19).

Bij Jesaja:

‘Wee de kroon der hovaardigheid, voor de dronkenen van Efraïm en voor de afvallende bloem en voor de heerlijkheid van zijn sieraad, die is op het hoofd der vallei der vetten, verward door de wijn’, (Jesaja 28:1);

in deze plaatsen eveneens wordt met Efraïm het verstandelijke van de Kerk aangeduid; het verstandelijke van de Kerk is het verstand bij de mens van de Kerk over de ware en de goede dingen, dat wil zeggen, ten aanzien van de leerstellige dingen van het geloof en de naastenliefde, dus het begrip, de opvatting of de idee daarover; het ware zelf is het geestelijke van de Kerk en het goede is het hemelse ervan, maar het ware en het goede wordt bij de een anders verstaan dan bij de ander; hoedanig dus het verstand van het ware is, zodanig is het ware bij eenieder; eender is het gesteld met het verstand van het goede. Wat het wilsdeel van de Kerk is, dat met Menasse wordt aangeduid, kan men weten vanuit het verstandelijke, dat Efraïm is; het wilsdeel van de Kerk gedraagt zich als haar verstandelijke, namelijk dat het bij eenieder wordt gevarieerd; Menasse betekent het willen bij Jesaja:

‘In de ontsteking van Jehovah Zebaoth is het land verduisterd en het volk is geworden zoals een voedsel des vuurs; zij zullen niet verschonen de man zijn broeder; zij zullen eten, de man, het vlees van zijn arm, Menasse en Efraïm en Efraïm en Menasse, zij tezamen tegen Jehudah’, (Jesaja 9:18-20);

zij zullen eten de man, het vlees van zijn arm, Menasse Efraïm en Efraïm Menasse, staat daarvoor dat het willen van de mens van de Kerk zal zijn tegen zijn verstaan en het verstaan tegen zijn willen.

Bij David:

‘God heeft gesproken door Zijn heiligheid; Ik zal opspringen, Ik zal Sichem delen en Ik zal het dal van Sukkoth afmeten; Gilead is Mijn en Menasse is Mijn en Efraïm is de sterkte Mijns hoofds’, (Psalm 60:8, 9).

Bij dezelfde:

‘O herder Israëls, lene het oor, Die Jozef zoals een kudde leiddet, Die op de cherubim zit, ontflits, voor Efraïm en Benjamin en Menasse, wek Uw macht op’, (Psalm 80:2, 3);

ook daar staat Efraïm voor het verstandelijke van de Kerk en Menasse voor het willen van haar, hetzelfde blijkt ook uit de zegening van Efraïm en van Menasse door Jakob vóór zijn dood, (Genesis 48);

en eveneens hieruit dat Jakob Efraïm aanvaardde in de plaats van Ruben en Menasse in de plaats van Simeon, daar in vers 3 en 5; door Ruben immers werd het verstandelijke van de Kerk uitgebeeld of het geloof met het verstand en de leer, nrs. 3861, 3866 en door Simeon, het geloof met de daad of de gehoorzaamheid en de wil om het ware te doen, waar vanuit en waardoor de naastenliefde is, dus het ware met de daad, dat het goede is van de nieuwe wil, nrs. 3869-3872.

De oorzaak waarom Jakob, toen Israël, Efraïm boven Menasse zegende door de rechterhand op hem te leggen en zijn linkerhand op Menasse, vers 13-20 daar, was dezelfde als zij voor Jakob was, toen hij de eerstgeboorte van Ezau op zichzelf afleidde en dezelfde oorzaak als het voor de zonen van Jehudah uit Tamar, Perez en Sera was, namelijk dat Sera, die de eerstverwekte was , niettemin na Perez uitging, (Genesis 38:28-30);

de oorzaak was namelijk dat het ware van het geloof, dat van het verstandelijke is, schijnbaar op de eerste plaats is, wanneer de mens wordt wederverwekt en dan het goede van de naastenliefde, dat van de wil is, schijnbaar op de tweede plaats, terwijl toch het goede daadwerkelijk op de eerste plaats is en klaarblijkend, wanneer de mens is wederverwekt, zie daarover de nrs. 3324, 3539, 3548, 3556, 3563, 3570, 3576, 3603, 3701, 4243, 4244, 4337, 4925, 4926, 4928, 4930, 4977.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl