ബൈബിൾ

 

Jeremia 45

പഠനം

   

1 Het woord, dat de profeet Jeremia gesproken heeft tot Baruch, den zoon van Nerija, als hij die woorden uit den mond van Jeremia in een boek schreef, in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, zeggende:

2 Alzo zegt de HEERE, de God Israels, van u, o Baruch!

3 Gij zegt: Wee nu mij, want de HEERE heeft droefenis tot mijn smart gedaan; ik ben moede van mijn zuchten, en vind geen rust!

4 Zo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, dat Ik gebouwd heb, breek Ik af, en dat Ik geplant heb, ruk Ik uit, zelfs dit ganse land.

5 En zoudt gij u grote dingen zoeken? Zoek ze niet; want zie, Ik breng een kwaad over alle vlees, spreekt de HEERE; maar Ik zal u uw ziel tot een buit geven, in alle plaatsen, waar gij zult henentrekken.

   

സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10283

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 10837  
  

10283. Op het vlees van de mens zal het niet worden gegoten; dat dit betekent: niet het vergemeenschappende met het eigene van de mens, staat vast uit de betekenis van het vlees van de mens, namelijk diens eigene, waarover hierna; en uit de betekenis van gieten, dus vergemeenschappen; er wordt immers iets eenders aangeduid met gieten als met aanraken, maar van gieten wordt gesproken met betrekking tot vloeistoffen, zoals met betrekking tot olie, wijn en water en van uitgieten met betrekking tot de Goddelijke, de hemelse en de geestelijke dingen; maar van aanraken met betrekking tot vaste stoffen en lichamen.

Dat aanraken vergemeenschappen is, zie nr. 10130.

Daaruit volgt dat daarmee, dat er geen olie der zalving op het vlees van de mens zal worden gegoten, wordt aangeduid dat het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde van de Heer niet vergemeenschappend is met het eigene van de mens; de oorzaak hiervan is dat het eigene van de mens niets dan het boze is en het Goddelijk Goede van de Heer niet met het boze kan worden vergemeenschapt.

Dat het eigene van de mens niets dan het boze is, zie de nrs. 210, 215, 731, 874, 876, 987, 1023, 1024, 1047, 5660, 5786, 8480.

Er is bij de mens het eigene van de wil en het eigene van het verstand; het eigene van de wil van hem is het boze en het eigene van het verstand is het valse daaruit.

Het eerstgenoemde, namelijk het eigene van de wil, wordt aangeduid met het vlees van de mens en het eigene van het verstand met het bloed van dat vlees.

Dat dit zo is, staat vast uit deze volgende plaatsen bij Mattheüs: ‘Jezus zei: Gezegend zijt gij, Simon, omdat vlees en bloed u het niet heeft onthuld, maar Mijn Vader Die in de hemelen is’, (Mattheüs 16:17); dat het vlees daar het eigene van de mens is en eveneens het bloed, blijkt duidelijk bij Johannes: ‘Zovelen hebben opgenomen, die heeft Hij de mogendheid gegeven zonen Gods te zijn; die niet uit de bloeden, noch uit de wil des vlezes, maar uit God geboren zijn’, (Johannes 1:12,13).

Met de bloeden worden daar de valsheden aangeduid die uit het verstandelijk eigene van de mens voortkomen en met de wil des vlezes de boosheden die vanuit het eigene van de wil voortgaan.

Dat het bloed het valse vanuit het boze is, dus het verstandelijk eigene vanuit het eigene van de wil, zie de nrs. 4735, 9127.

Bij Jesaja: ‘Ik zal uw verdrukkers spijzigen met hun vlees en zoals van most zullen zij van hun bloed dronken worden gemaakt’, (Jesaja 49:26).

Hen spijzigen met hun vlees en dronken maken van hun bloed, staat voor het vullen met het boze en het valse, dus met het eigene; het ene en het andere immers, zowel het boze als het valse, is vanuit het eigene.

Bij Jeremia: ‘Vervloekt is de mens die op de mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt’, (Jeremia 17:5); op de mens vertrouwen en vlees tot zijn arm stellen, is op zichzelf en op zijn eigene vertrouwen.

Bij Jesaja: ‘Het volk is zoals een spijs des vuurs geworden; indien hij ter rechter zal hebben afgesneden, zo zal hij hongeren en indien hij ter linker zal hebben gegeten, zo zullen zij niet worden verzadigd; zij zullen eten de man het vlees van zijn arm, Menasse Efraïm en Efraïm Menasse’, (Jesaja 9:19,20); met de spijs des vuurs wordt aangeduid de toe-eigening van de boosheden of van de begeerten van de liefden van zich en van de wereld; met hongeren en niet verzadigd worden, wordt aangeduid niet het goede en het ware van het geloof opnemen; met het vlees van de arm wordt het ene en het andere eigene van de mens aangeduid; met Menasse het boze van de wil en met Efraïm het valse van het verstand en met eten toe-eigenen.

Dat de vuren de boosheden of de begeerten van de liefde van zich en van de wereld zijn, zie de nrs. 5071, 5215, 6314, 6832, 7324, 7575, 9141.

Dat hongeren en niet verzadigd worden, is niet het goede en het ware van het geloof opnemen, is omdat met de honger en de dorst de verlating van het goede en het ware wordt aangeduid, nrs. 5360, 5376, 6110, 7102, 8568; dat de rechter het goede is waar vanuit het ware is en de linker het ware waardoor het goede is, nr. 10061.

Vandaar betekent hongeren indien hij ter rechter zal hebben afgesneden en niet verzadigd worden indien hij ter linker zal hebben gegeten, dat zij, hoezeer zij ook ten aanzien van het goede en het ware worden onderricht, toch niet zullen opnemen.

Dat Menasse het goede van de wil is, nrs. 5351, 5353, 5348, 6222, 6234 6238, 6267; en dat Efraïm het ware van het verstand is, nrs. 3969, 5354, 6222, 6234, 6238, 6267; vandaar is in de tegengestelde zin Menasse het boze van de wil en Efraïm het valse van het verstand, want bijna alle dingen in het Woord hebben ook een tegengestelde zin.

Dat eten toe-eigenen is, nrs. 3168, 3513, 3596, 4745.

Daaruit blijkt, wat het vlees van zijn arm eten is, namelijk zich het boze en het valse uit zijn eigene toe-eigenen; het vlees van de arm wordt er gezegd, omdat met de arm, eender als met de hand wordt aangeduid datgene wat bij de mens is en waarop hij vertrouwt; zie nr. 10019.

Bij Zacharia: ‘Ik zei: Ik zal ulieden niet weiden; de stervende sterve, laten de overigen eten eenieder het vlees van de anderen’, (Zacharia 11:9); niet weiden staat voor niet onderrichten en hervormen; sterven voor vergaan ten aanzien van het geestelijk leven; het vlees van de ander eten, staat voor zich de boosheden toe-eigenen die uit het eigene van de ander zijn.

Bij Ezechiël: ‘Jeruzalem heeft gehoereerd met de zonen van Egypte, de naburen, groot van vlees’, (Ezechiël 16:26).

Jeruzalem staat voor de verdraaide Kerk; hoereren met de zonen van Egypte, groot van vlees, staat voor de waarheden van de Kerk vervalsen door de wetenschappelijke dingen die alleen vanuit de natuurlijke mens zijn, dus door de zinlijke wetenschappelijke dingen.

Dat Jeruzalem de Kerk is, zie de nrs. 402, 2117, 3654; hier de verdraaide Kerk; dat hoereren is de waarheden vervalsen, nrs. 2466, 2729, 8904; dat de zonen de waarheden zijn en eveneens de valsheden, nrs. 1147, 3373, 4257, 9807; dat Egypte het wetenschappelijke is in de ene en de andere zin, zie nr. 9340 en dat het het natuurlijke is, nr. 9391.

Vandaar worden degenen groot van vlees genoemd die vanuit het zinlijke redeneren en gevolgtrekkingen maken ten aanzien van de waarheden van de Kerk; zij die dit doen, grijpen valsheden voor waarheden aan, want vanuit het zinlijke redeneren en gevolgtrekkingen maken, is dit doen vanuit de begoochelingen van de zinnen van het lichaam; daarom zijn het de zinlijke mensen die worden verstaan onder groot van vlees, aangezien zij vanuit hun lichamelijk eigene denken.

Bij Jesaja: ‘Egypte is een mens en niet god en zijn paarden zijn vlees, niet geest’, (Jesaja 31:3).

Egypte staat ook hier voor het wetenschappelijke, zijn paarden staan voor het verstandelijke daaruit; dit wordt genoemd vlees, niet geest, wanneer zij uit het eigene en niet uit het Goddelijke gevolgtrekkingen maken.

Dat de paarden het verstandelijke zijn, zie de nrs. 2761, 2762, 3217, 5321, 6534; en dat de paarden van Egypte de wetenschappelijke dingen vanuit het verdraaide verstandelijke zijn, nrs. 6125, 8146, 8148.

Dat met het vlees het eigene van de mens wordt aangeduid, of wat hetzelfde is, de boze wil ervan, staat vast bij Mozes, waar gehandeld wordt over de begeerte van het Israëlitische volk om vlees te eten, waarover het volgende: ‘Het grauw dat in het midden des volks was, zij begeerden een begerigheid en zij zeiden: Wie zal ons met vlees spijzigen.

Jehovah zei: Morgen zult gij vlees eten; gij zult niet één dag eten, noch twee dagen, noch vijf dagen, noch tien dagen, noch twintig dagen, tot een maand der dagen toe.

En een wind trok voort van Jehovah en raapte kwartels uit de zee; en liet ze neer op het leger, omtrent twee ellen op de aangezichten der aarde.

Het volk stond op de ganse dag en de ganse nacht en de ganse volgende dag en zij verzamelden en zij spreidden uit rondom het leger.

Het vlees was nog tussen hun tanden voordat het was weggeslikt en de toorn van Jehovah ontbrandde tegen het volk en Hij sloeg in het volk een zeer grote plaag; weswege hij de naam van de plaats noemde: de graven der begerigheid’, (Numeri 11:4,18-20,31-34).

Dat het vlees het eigene van die natie heeft betekend, kan uit de afzonderlijke dingen daar vaststaan; want indien dit niet zo was, wat voor kwaad zou er dan gelegen hebben in het verlangen naar vlees, daar hun tevoren ook vlees was beloofd’, (Exodus 16:12)?

Maar omdat het het eigene betekende, dus het boze van de wil, waarin die natie meer dan de andere natiën was, wordt er daarom gezegd dat zij, toen zij vlees verlangden, een begerigheid begeerden; en daarom werden zij geslagen met een grote plaag en daarom werd de naam van de plaats waar zij werden begraven, genoemd de graven der begerigheden.

Of men zegt het boze van de wil, dan wel de begerigheid, het is hetzelfde, want het boze van de wil is de begerigheid, aangezien het eigene van de mens niets anders begeert dan het zijne en niet iets van de naaste of iets van God, tenzij ter wille van zich.

Omdat die natie zodanig is geweest, wordt er daarom gezegd dat zij het vlees zouden eten niet één dag, niet twee, niet vijf, noch tien, noch twintig, maar een maand der dagen, waarmee wordt aangeduid dat die natie voor altijd zodanig is, want een maand der dagen is voor altijd en daarom wordt er gezegd, dat zij, terwijl het vlees nog tussen hun tanden was voordat het was weggeslikt, met een grote plaag werden geslagen; met de tanden immers wordt het lichamelijk eigene aangeduid, namelijk het laagste van de mens, nrs. 4424, 5565-5568, 9062.

Dat die natie zodanig is geweest, zie nr. 9380 en in het gezang van Mozes, (Deuteronomium 32:20,22-26,28,32-34).

In het Woord wordt de geest tegenover het vlees gesteld, aangezien met de geest het leven uit de Heer wordt aangeduid en met het vlees het leven uit de mens, zoals bij Johannes: ‘Het is de geest die levend maakt; het vlees is niet tot wat ook nut; de woorden die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven’, (Johannes 6:63).

Daaruit staat vast dat de geest het leven uit de Heer is, namelijk het leven van de liefde tot en het geloof in Hem uit Hem en dat het vlees het leven uit de mens is, dus diens eigene; vandaar wordt er gezegd: ‘Het vlees is niet tot wat ook nut’.

Eender elders bij Johannes: ‘Hetgeen uit het vlees is geboren, is vlees, maar hetgeen uit de geest is verwekt, is geest’, (Johannes 3:6).

Bij David: ‘God gedacht dat zij vlees waren, een geest die heen zou gaan, niet wederkeren’, (Psalm 78:39).

Aangezien met het vlees, wanneer over de mens wordt gehandeld, het eigene wordt aangeduid, dat het boze van de liefde van zich en van de wereld is, zo blijkt wat met Vlees wordt aangeduid wanneer over de Heer wordt gehandeld, namelijk Zijn Eigene, namelijk het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde.

Dit wordt aangeduid met het Vlees des Heren bij Johannes: ‘Het brood dat Ik zal geven, is Mijn Vlees; tenzij gij het Vlees van de Zoon des Mensen zult hebben gegeten en Zijn Bloed zult hebben gedronken, zo zult gij het leven niet in u hebben.

Die Mijn Vlees nuttigt en Mijn Bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; want Mijn Vlees is waarlijk spijs en Mijn Bloed is waarlijk drank’, (Johannes 6:51-55).

Dat met het Vlees des Heren het Goddelijk Goede van Zijn Goddelijke Liefde wordt aangeduid en met het Bloed het Goddelijk Ware voortgaande vanuit dat Goddelijk Goede, dus eendere dingen als met het Brood en de Wijn in het Heilig Avondmaal en dat zij zijn de Eigen dingen in Zijn Goddelijk Menselijke, zie de nrs. 1001, 3813, 4735, 6978, 7317, 7326, 7850, 9127, 9393, 10026, 10033, 10152.

Dat de slachtoffers hebben uitgebeeld de goedheden die uit de Heer zijn en dat daarom de vlezen ervan de goedheden hebben aangeduid, nrs. 10040, 10079.

Bovendien wordt in het Woord hier en daar gezegd alle vlees en daaronder wordt verstaan elk mens, zoals in (Genesis 6:12,13,17,19; Jesaja 40:5,6; 49:26; 66:16,23,24; Jeremia 25:31; 32:27; 45:5; Ezechiël 20:48; 21:4,5).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10033

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 10837  
  

10033. Omdat in dit hoofdstuk wordt gehandeld over het slachtoffer en het brandoffer, waardoor Aharon en diens zonen in het priesterschap zouden worden ingewijd, zal nog in het kort worden gesproken over het bloed en over het vet.

Dat al het bloed van het slachtoffer en het brandoffer aan het altaar zou worden uitgegoten en dat al het vet op het altaar zou worden verbrand, staat vast uit de inzettingen en de wetten ten aanzien van de brandoffers en de slachtoffers in Leviticus.

Dat dit zo plaatsvond, had als oorzaak dat het bloed het Goddelijk Ware betekende en het vet het Goddelijk Goede.

Dat het bloed dit heeft betekent, staat vast uit wat over het bloed is getoond, nrs. 4735, 6978, 6378, 7317, 7326, 7850, 9127, 9393; en dat het vet het Goddelijk Goede heeft betekent, staat vast uit wat in nr. 5943 is getoond.

Dat met het bloed het Goddelijk Ware wordt aangeduid, staat duidelijk vast bij Ezechiël: ‘Vergadert u van de omtrek over Mijn slachtoffer, dat Ik voor u slachtoffer, een groot Slachtoffer op de bergen Israëls, opdat gij vlees eet en bloed drinkt; het vlees der sterken zult gij eten en het bloed van de vorsten der aarde zult gij drinken; gij zult vet eten tot verzadiging toe en bloed drinken tot dronkenschap toe van Mijn slachtoffer, dat Ik voor u zal slachtofferen; gij zult verzadigd worden over Mijn tafel, met paard, met wagen, met de sterke en met alle man des krijgs; zo zal Ik Mijn heerlijkheid geven onder de natiën’, (Ezechiël 39:17-22).

Dat daar niet bloed onder het bloed wordt verstaan, kan eenieder zien, want er wordt gezegd dat zij bloed van de vorsten der aarde zouden drinken en tot dronkenschap toe; en eveneens dat zij vet zouden eten tot verzadiging toe; en daarna dat zij zouden worden verzadigd met paard en met wagen.

Daaruit blijkt, dat er onder het bloed iets anders dan bloed wordt verstaan en onder de vorsten der aarde iets anders dan vorsten der aarde en verder ook iets anders onder het vet en ook onder het paard en de wagen, dan vet, paard en wagen.

Wat er echter wordt aangeduid, kan men niet weten dan alleen door de innerlijke zin: deze leert dat het bloed het Goddelijk Ware is, de vorsten der aarde de belangrijkste waarheden van de Kerk; het vet het Goddelijk Goede, het paard de innerlijke zin van het Woord en de wagen de leer zelf daaruit.

Dat het bloed het Goddelijk Ware is, staat vast uit de eerder aangehaalde plaatsen: dat de vorsten der aarde de belangrijkste waarheden zijn, nr. 5044; dat de aarde de Kerk is, nr. 9325; dat het paard de innerlijke zin van het Woord is, nrs. 2760-2762 en dat de wagen de leer is, nrs. 5321, 8215.

Hieruit blijkt nu wat er wordt aangeduid met de woorden van de Heer bij Johannes: Jezus zei: Tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen zult hebben gegeten en Zijn bloed zult hebben gedronken, zult gij het leven niet in uzelf hebben.

Die Mijn vlees nuttigt en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven en Ik zal hem wederopwekken ten uiterste dage; want Mijn vlees is waarlijk spijs en Mijn bloed is waarlijk drank; die Mijn vlees nuttigt en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij en Ik in hem’, (Johannes 6:53-56).

Dat het vlees het Goddelijk Goede is, zie de nrs. 3813, 7850, 9127.

Dat de Zoon des mensen, Wiens vlees zij zouden eten en Wiens bloed zij zouden drinken, de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware vanuit het Goddelijk Goede, nr. 9807.

Dat echter het vet of de vettigheid het Goddelijk Goede is, staat vast bij Jesaja: ‘Maken zal Jehovah alle volken op deze berg een maaltijd van vettigheden’, (Jesaja 25:6).

Bij dezelfde: ‘Let op Mij en eet het goede en uw ziel worde verlustigd in vettigheid’, (Jesaja 55:2).

Bij Jeremia: ‘Ik zal de ziel van de priesters vervullen met vettigheid en Mijn volk, met Mijn goede zullen zij worden verzadigd’, (Jeremia 31:14).

Hieruit kan vaststaan, waarom alle vet van het slachtoffer op het altaar zou worden verbrand en waarom alle bloed aan de zijde ervan zou worden uitgegoten.

Omdat het bloed en het vet die Goddelijke dingen betekenden, was het daarom het Israëlitische volk geheel en al verboden om het vet en bloed te eten, zoals vaststaat bij Mozes: ‘Een inzetting der eeuwigheid tot uw geslachten: Geen vet en geen bloed zult gij eten’, (Leviticus 3:17).

Bij dezelfde: ‘Geen vet, hetzij van een os, hetzij van een schaap, hetzij van een geit, zult gij eten; al wie zal gegeten hebben het vet van een beest van hetwelk aan Jehovah een vuuroffer werd geofferd, die etende ziel zal uit haar volken worden uitgeroeid’, (Leviticus 7:23,25).

Bij dezelfde: ‘Al wie enig bloed zal hebben gegeten, Ik zal Mijn aangezichten geven tegen de bloed etende ziel en zal haar uit het midden van haar volk uitroeien’, (Leviticus 17:10-14; Deuteronomium 12:16,23-25).

Dat het zo streng verboden is geweest bloed en vet te eten, had als oorzaak dat daardoor werd uitgebeeld de ontwijding van het Goddelijk Ware en het Goddelijk Goede.

De Israëlitische en Joods natie immers was in de uiterlijke dingen gescheiden van de innerlijke, dus waren zij in geen Goddelijk Ware en in geen Goddelijk Goede ten aanzien van het geloof en de liefde, maar zij waren in een uiterlijke eredienst zonder de innerlijke.

Zij waren immers meer dan de andere natiën in de eigenliefde en in de liefde van de wereld, dus in de daaruit opwellende boosheden, zoals de verachting van anderen, vijandschap, haat, wraak, woede en wreedheid.

Vandaar was het ook, dat aan hen de innerlijke waarheden niet waren onthuld; indien die immers waren onthuld, dan zouden zij wel niet anders hebben gekund dan die ontwijden.

Dat die natie zodanig is geweest, zie daarvoor de nrs. 9320, 9380; dan zouden zij de ontwijding hebben uitgebeeld, indien zij bloed en het vet hadden gegeten; want alles wat bij hen was ingesteld, was uitbeeldend voor de innerlijke dingen van de Kerk en van de hemel.

Hieruit blijkt opnieuw, wat daarmee wordt aangeduid dat zij het vet zouden eten tot verzadiging toe en bloed zouden drinken, het bloed van de vorsten der aarde, tot dronkenschap toe, bij (Ezechiël 39:17-22), waarover eerder, namelijk dat wanneer de innerlijke dingen waren geopend, dan aan degenen die in de innerlijke dingen waren, dat wil zeggen, in het geloof aan en in de liefde tot de Heer, het Goddelijk Ware en het Goddelijk Goede zou worden toegeëigend, wat bij de natiën plaatsvond toen de Heer in de wereld was gekomen, daarom wordt daar ook gezegd: ‘Zo zal Ik Mijn heerlijkheid onder de natiën geven’; met de heerlijkheid wordt het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer aangeduid, zodanig als het in de hemel is, nr. 9429 en met de natiën worden aangeduid allen die in het goede zijn, nrs. 1259, 1260, 1416, 1849, 4574, 6005, 8771, 9256.

Deze dingen bevestigt de Heer Zelf, wanneer Hij zegt dat ‘Zijn vlees waarlijk spijs was en Zijn bloed waarlijk drank was’ en dat ‘wie Zijn vlees zou eten en Zijn bloed zou drinken, in Hem blijft en Hij in hem’, (Johannes 6:55,56); en eveneens dat Hij het Heilig Avondmaal heeft ingesteld, ‘waarin zij Zijn vlees zouden eten en Zijn bloed zouden drinken’, (Mattheüs 26:26-28, waarmee de toe-eigening wordt aangeduid van het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware uit Hem; en de toe-eigening van het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware uit de Heer kan er niet zijn dan alleen bij hen die het Goddelijke van de Heer erkennen, want dit is het eerste en het wezenlijke zelf van alle dingen die van het geloof zijn in de Kerk.

De hemel kan immers niet aan anderen worden ontsloten, omdat de gehele hemel in dat geloof, dus kan het Goddelijk Ware voortgaande uit het Goddelijk Goede van de Heer, dat daar onder het bloed wordt verstaan, niet aan anderen worden vergemeenschapt.

Laat dus eenieder die binnen de Kerk is, zich daarvoor wachten dat hij de Heer loochent en eveneens het Goddelijke van Hem, want voor die ontkenning wordt de hemel gesloten en de hel geopend.

Zulke mensen zijn immers gescheiden van de hemel, waar het Goddelijke van de Heer in het al van alle dingen is, want dit maakt de hemel en wanneer de hemel is gesloten, is weliswaar de wetenschap van de waarheden van het geloof uit het Woord en uit de leer van de Kerk mogelijk, maar nooit het geloof dat echt geloof is, want het geloof dat echt geloof is, komt van boven, dat wil zeggen, door de hemel uit de Heer.

Dat de Heer zo sprak, namelijk dat Hij het Goddelijk Goede uit Hem voortgaande Zijn vlees heeft genoemd en het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede voortgaande Zijn bloed heeft genoemd, had als oorzaak dat het Woord, dat uit Hem is, het Goddelijke was dat de algehele hemel vervult.

Zo’n woord zal door overeenstemmingen zijn, dus uitbeeldend en aanduidend in alle en de afzonderlijke dingen; zo immers en niet anders verbindt het de mensen van de Kerk met de engelen in de hemelen.

Want wanneer de mensen het Woord doorvatten volgens de letter, doorvatten de engelen dit volgens de innerlijke zin, dus voor het vlees van de Heer het Goddelijk Goede en voor Zijn bloed het Goddelijk Ware, beide uit de Heer; daarvandaan vloeit het Heilige in, door de Heer.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl