291. Eerste Gebod
Er zal geen andere God voor Mijn aangezichten zijn.
Dit zijn de woorden van het eerste gebod, (Exodus 20:3; Deuteronomium 5:7) waaronder in de natuurlijke zin, die de letterlijke zin is, in de eerste plaats wordt verstaan, dat men geen afgoden vereren zal, want daarop volgt:
‘Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, welke boven in de hemelen is, en welke beneden op de aarde is, en welke in de wateren onder de aarde is; gij zult u voor die niet buigen, en gij zult die niet vereren; want Ik, Jehova uw God, ben een naijverig God’, (Exodus 20:3, 4, 5-6).
Dat onder dit gebod in de eerste plaats wordt verstaan, dat men geen afgoden vereren moet, kwam doordat vóór die tijd en daarna tot aan de komst van de Heer, in een groot deel van Azië een afgodische eredienst bestond. De oorzaak van deze eredienst was, dat alle kerken vóór de Heer uitbeeldend en symbolisch waren, en de symbolen en uitbeeldingen waren van dien aard, dat de Goddelijke dingen onder verschillende figuren en gesneden beelden werden voorgesteld, die het gewone volk, toen de betekenissen daarvan in vergetelheid waren geraakt, als goden begon te vereren. Dat ook het volk van Israël in een dergelijke eredienst was, kan blijken uit het gouden kalf, dat zij in de woestijn in plaats van Jehovah vereerden; en dat zij daarna niet afkerig waren van deze eredienst, blijkt uit vele plaatsen in het Woord, zowel in het historische als in het profetische.