Од делата на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

Проучи го овој пасус

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Библијата

 

Psalm 45:15

Студија

       

15 In gestikte klederen zal zij tot den Koning geleid worden; de jonge dochteren, die achter haar zijn, haar medegezellinnen, zullen tot u gebracht worden.

Од делата на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3863

Проучи го овој пасус

  
/ 10837  
  

3863. Omdat zij zei: Daar Jehovah heeft gezien; dat dit in de hoogste zin ‘het vooruitzien’ betekent, in de binnenste zin het geloof, in de innerlijke zin het verstand en in de uiterlijke zin het gezicht, hier het geloof uit de Heer, staat vast uit de betekenis van zien, waarover hierna. Uit hetgeen vooraf werd gezegd kan vaststaan dat de twaalf stammen die naar de twaalf zonen van Jakob zijn genoemd, alle dingen van het ware en het goede, of van het geloof en de liefde hebben betekend, dus alle dingen van de Kerk en elke stam een bepaald universele, dus de twaalf stammen de twaalf universele dingen die alle en de afzonderlijke dingen van de Kerk zijn en in de universele zin alle dingen die van het rijk van de Heer zijn en in zich samenvatten en onder zich besloten houden; het universele dat Ruben aanduidt, is het geloof; dat dit, namelijk het geloof, het eerste universele is, komt daarvandaan, dat de mens wanneer hij wederverwekt of een Kerk wordt, eerst de dingen die van het geloof zijn, dat wil zeggen, die van het geestelijk ware zijn, zal leren en zich daarvan doordrenken, want door de leer van het geloof of van het ware wordt hij binnengeleid; de mens is immers zodanig, dat hij vanuit zichzelf niet weet wat het hemels goede is, maar hij zal dit leren vanuit de leer, die de ‘leer van het geloof’ wordt genoemd; alle leer van het geloof beoogt het leven als doel en omdat zij het leven beoogt, beoogt zij het goede, want het goede is het leven.

Bij de Ouden was het een geschilpunt wat het eerstgeborene van de Kerk is: het ware dat van het geloof is, dan wel het goede dat van de liefde is; zij die zeiden dat het ware dat van het geloof is, het eerstgeborene is, concludeerden vanuit de uiterlijke schijn en stelden dit als het eerstgeborene vast, omdat dit het eerst wordt geleerd en geleerd moet worden en omdat de mens door dit tot het goede wordt binnengeleid; maar zij wisten niet dat het goede het wezenlijk eerstgeborene is en dat het uit de Heer door de innerlijke mens wordt ingeboezemd opdat het het ware dat door het uiterlijke wordt binnengeleid, tot zich zal nemen en opnemen en dat in het goede het leven uit de Heer is en dat er in het ware geen leven is dan alleen dat wat door het goede is, dus dat het goede de ziel van het ware is en zich het ware toe-eigent en zich daarmee bekleedt; daaruit kan vaststaan, dat volgens de uiterlijke schijn het ware op de eerste plaats is en dus alsof dit het eerstgeborene is, wanneer de mens wordt wederverwekt, hoewel het goede wezenlijk op de eerste plaats en het eerstgeborene is en het ook wordt wanneer de mens is wederverwekt; dat dit zo is, zie de nrs. 3539, 3548, 3556, 3563, , 3570, 3576, 3603, 3701. Omdat in dit hoofdstuk en in de voorafgaande over de wederverwekking van het natuurlijke wordt gehandeld en hier over de eerste staat ervan, namelijk die van de inleiding door het ware tot het goede, werd daarom de eerste zoon van Jakob, Ruben, genoemd naar ‘Jehovah ziet’, wat in de innerlijke zin het geloof uit de Heer betekent. Het geloof in zich beschouwd, is het geloof met het verstand en een geloof met de wil; het ware dat van het geloof is, met het weten en verstaan, wordt het geloof met het verstand genoemd, maar het ware dat het geloof is, met het willen, wordt het geloof met de wil genoemd; het is het eerstgenoemde, namelijk het geloof met het verstand, dat door Ruben wordt aangeduid, het laatstgenoemde echter, namelijk het geloof met de wil, is het dat door Simeon wordt aangeduid; dat het geloof met het verstand of het verstaan van het ware, voorafgaat aan het geloof met de wil of het willen van het ware, kan eenieder duidelijk zijn, want wat de mens onbekend is, zoals het hemelse goede, daarvan moet hij eerst weten dat het er is en begrijpen wat het is, voordat hij het kan willen. Dat zien in de uiterlijke zin het gezicht betekent, is zonder verklaring duidelijk; dat zien in de innerlijke zin het verstand betekent, kan ook duidelijk zijn, want het gezicht van de innerlijke mens is niets anders dan het verstand, daarom wordt ook in de gewone spreektaal het verstand een innerlijk gezicht genoemd en met betrekking daartoe van licht gesproken zoals met betrekking tot het uiterlijk gezicht en het wordt het verstandelijk licht genoemd. Dat zien in de innerlijke zin het geloof uit de Heer is, staat hieruit vast, dat het innerlijk verstand geen andere objecten heeft dan die van het ware en het goede zijn, want deze zijn van het geloof; dat innerlijk verstand of innerlijk gezicht, dat de ware dingen die van het geloof zijn, voor objecten heeft, openbaart zich niet zo als het verstand, dat de ware dingen die van het burgerlijk en zedelijk leven zijn, voor objecten heeft; de oorzaak hiervan is dat het binnenin is en in het licht van de hemel en dit licht in het duister is zolang de mens in het licht van de wereld is; maar toch onthult het zich bij diegenen die zijn wederverwekt, vooral door het geweten. Dat zien in de hoogste zin het vooruitzien is, kan duidelijk zijn, want het inzicht waarvan met betrekking tot de Heer wordt gesproken, is een oneindig inzicht, dat niets anders is dan vooruitzien. Dat door zien, waarnaar Ruben werd genoemd, in de innerlijke zin het geloof uit de Heer wordt aangeduid, blijkt uit zeer veel plaatsen in het Woord, waarvan de volgende mogen worden aangevoerd; bij Mozes:

‘Jehovah zei tot Mozes: Maak u een slang en stel ze op een steng; en het zal geschieden, dat al wie gebeten is en dezelve zal zien en hij zal leven; Mozes maakte een slang van koper en stelde ze op een steng; en het geschiedde als een slang een man beet en hij de slang van koper aanzag, hij herleefde’, (Numeri 21:8, 9). Dat de koperen slang de Heer uitbeeldde ten aanzien van het uiterlijk zinlijke of het natuurlijke, zie nr. 197;

dat koper het natuurlijke is, nrs. 425, 1551;

dat het geloof in Hem daarmee werd uitgebeeld dat zij die haar zagen of aanzagen, herleefden, leert de Heer Zelf bij Johannes:

‘Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogde, alzo moet de Zoon des Mensen verhoogd worden, opdat eenieder die in Hem gelooft, niet verga, maar het eeuwige leven zal hebben’, (Johannes 3:14, 15).

Bij Jesaja:

‘De Heer zei: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet en ziende ziet en kent niet; maak het hart van dit volk vet en maak zijn oren zwaar en bestrijk zijn ogen, opdat het niet wellicht zal zien met zijn ogen en met zijn oren zal horen en met zijn hart zal verstaan’, (Jesaja 6:9, 10);

dat daar ‘ziende zien en niet kennen’ wil zeggen verstaan wat waar is en toch niet erkennen, is duidelijk; en dat de ogen bestrijken opdat het niet wellicht met zijn ogen zal zien, wil zeggen, het verstand van het ware beroven, en dat dit het geloof in de Heer is, dat hier door zien wordt aangeduid, staat vast uit de woorden van de Heer bij Mattheüs 13:13, 14 en bij Johannes: 12:36, 37, 39 40.

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, gij woont in het midden van het huis van wederspannigheid, dewelke ogen hebben om te zien, maar zij zien niet’, (Ezechiël 12:2);

ogen om te zien, maar zij zien niet, staat voor: dat zij de ware dingen die van het geloof zijn, kunnen verstaan maar niet willen en wel vanwege de boze dingen, die het huis van wederspannigheid zijn en deze brengen een leugenachtig licht over de valse dingen en duisternissen over de ware dingen, overeenkomstig het volgende bij Jesaja:

‘Een volk van de wederspannigheid is het, leugenachtige zonen, zonen die niet de wet van Jehovah wilden horen, die zeiden tot de zienden: Ziet niet en tot hen die een visioen hebben: Ziet niet voor ons rechte dingen, spreekt tot ons vleierijen, ziet illusies’, (Jesaja 30:9, 10).

Bij Jesaja:

‘Dit volk, zij die in duisternissen wandelen hebben een groot licht gezien, zij die wonen in het land van de schaduw des doods, over hen heeft een licht uitgestraald’, (Jesaja 9:1);

een groot licht zien, voor de ware dingen die van het geloof zijn, opnemen en geloven; van het hemelse licht wordt gezegd, dat het uitstraalt over hen die in het geloof zijn, want het licht dat in de hemel is, is het Goddelijk ware uit het Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft over ulieden uitgegoten een geest van slaperigheid en Hij heeft uw ogen toegesloten, de profeten en uw hoofden, de zienden heeft Hij bedekt’, (Jesaja 29:10);

de ogen toesluiten, voor het verstand van het ware; dat het oog het verstand is, zie nr. 2701;

de zienden bedekken, voor hen die de ware dingen van het geloof weten en leren; de profeten werden in de oude tijden zienden genoemd en dat zij diegenen zijn die leren en verder de ware dingen van de leer, zie nr. 2534.

Bij dezelfde:

‘De priester en de profeet dwalen door de sterke drank, zij dwalen onder de zienden, zij waggelen in het gericht’, (Jesaja 28:7);

het gericht waarin zij waggelen is het ware van het geloof, zie nr. 2235.

Bij dezelfde:

‘De ogen der zienden zullen niet toeluiken en de oren der horenden zullen luisteren’, (Jesaja 32:3) evenzo.

Bij dezelfde:

‘Uw ogen zullen schouwen de koning in zijn schoonheid, zij zullen zien het land der verten’, (Jesaja 33:17);

de koning in schoonheid schouwen, voor de ware dingen van het geloof die uit de Heer zijn en deze worden schoon genoemd uit het goede; het land der verten zien, voor het goede van de liefde; dat de koning het ware van het geloof is, zie de nrs. 1672, 2015, 2069, 2015, 3009, 3670;

dat schoon wordt gezegd van het goede, nrs. 553, 3080, 3821;

dat het land het goede van de liefde is, nrs. 620, 636, 3368, 3379.

Bij Mattheüs:

‘Gezegend de reinen van hart, want dezen zelf zullen God zien’, (Mattheüs 5:8);

dat God zien is in Hem geloven, dus Hem met het geloof zien, is duidelijk, want zij die in het geloof zijn, zien God vanuit het geloof, want God is in het geloof en God is dat in het geloof wat waarlijk geloof is.

Bij dezelfde:

‘Indien uw oog u ergert, ruk het uit, het is u beter, eenogig tot het leven in te gaan, dan twee ogen hebbende in de gehenna des vuurs gezonden te worden’, (Mattheüs 18:9);

dat hier het oog niet een oog is, noch dat het moet worden uitgerukt, is duidelijk, want dit ergert niet, maar het verstand van het ware, dat hier het oog is, nr. 2701;

dat het beter is de ware dingen van het geloof niet te weten en te begrijpen, dan ze te weten en te begrijpen en toch een leven van het boze te leven, wordt daarmee aangeduid, dat het beter is eenogig tot het leven in te gaan dan twee ogen hebbende in de gehenna des vuurs gezonden te worden.

Bij dezelfde:

‘Uw ogen zijn gezegend, omdat zij zien en uw oren omdat zij horen: voorwaar zeg Ik u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen welke gij ziet, maar hebben niet gezien’, (Mattheüs 13:13-17; Johannes 12:40);

zien voor die dingen weten en verstaan die van het geloof in de Heer zijn, dus voor het geloof; want niet vanwege het feit, dat zij de Heer zagen en Zijn wonderen zagen, waren zij gezegend, maar dat zij geloofden, zoals kan vaststaan uit deze woorden bij Johannes:

‘Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt en gij gelooft niet; dit is de wil van Hem die Mij gezonden heeft, opdat eenieder die de Zoon ziet en in Hem gelooft, het eeuwige leven zal hebben; niet dat iemand de Vader gezien heeft, dan die bij de Vader is; deze heeft de Vader gezien; voorwaar, voorwaar zeg Ik u, die in Mij gelooft heeft het eeuwige leven’, (Johannes 6:36, 40, 46, 47);

zien en niet geloven, voor de ware dingen van het geloof weten en niet opnemen; zien en geloven voor, ze weten en opnemen; dat niemand de Vader heeft gezien dan die bij de Vader is, voor dat het Goddelijk Goede niet erkend kan worden dan door het Goddelijk Ware; dat de Vader het Goddelijk Goede is en de Zoon het Goddelijk Ware, zie nr. 3704;

vandaar is de innerlijke zin dat niemand het hemels goede kan hebben tenzij hij de Heer erkent. Evenzo bij dezelfde:

‘Niemand heeft ooit God gezien, de Eniggeboren Zoon, die in de schoot van de Vader is, die heeft Hem verklaard’, (Johannes 1:18). En bij dezelfde:

‘Jezus zei: Die Mij ziet, ziet Hem die Mij gezonden heeft; Ik ben het licht, in de wereld gekomen, opdat eenieder die in Mij gelooft, in de duisternis niet zal blijven’, (Johannes 12:45, 46);

daar wordt het duidelijk gezegd dat ‘zien’ is geloven of geloof hebben. En bij dezelfde:

‘Jezus zei: Indien gijlieden Mij gekend hebt, zo hebt gij ook Mijn Vader gekend en van nu aan hebt gij Hem gekend en hebt Hem gezien; die Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien’, (Johannes 14:7, 9).

Bij dezelfde:

‘De Geest der Waarheid kan de wereld niet opnemen, want zij ziet hem niet, noch kent zij hem; Ik zal u geen wezen laten, Ik kom tot u; nog een weinig en de wereld zal Mij niet meer zien; maar gij zult Mij zien, omdat Ik leef zult ook gij leven’, (Johannes 14:17-19);

zien voor geloof hebben, want alleen door het geloof wordt de Heer gezien, het geloof is immers het oog van de liefde, want uit de liefde door het geloof wordt de Heer gezien; de liefde is het leven van het geloof en daarom wordt er gezegd: Gij zult Mij zien; omdat Ik leef zult ook gij leven.

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen die niet zien, zien mogen, maar die zien, blind worden; de farizeeën zeiden: Zijn wij dan ook blind. Jezus zei tot hen: Indien gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben; maar nu gij zegt, wij zien, zo blijft dan uw zonde’, (Johannes 9:39-41);

zij die zien, voor hen die menen dat zij verstandiger zijn dan de overigen en van dezen wordt gezegd, dat zij blind zullen worden, dat wil zeggen, niet het geloof zullen aannemen; dat niet zien of blind zijn wordt gezegd met betrekking tot hen die in de valse dingen zijn en ook met betrekking tot hen die in onwetendheid zijn, zie nr. 2383.

Bij Lukas:

‘U is het gegeven, de mysteriën van het koninkrijk Gods te kennen, de overigen echter in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet horen’, (Lukas 8:10) Bij dezelfde:

‘Ik zeg u er zijn sommigen van degenen die hier staan, die de dood niet zullen smaken, totdat zij het koninkrijk Gods zullen gezien hebben’, (Lukas 9:27; Markus 9:1);

het koninkrijk Gods zien, voor geloven.

Bij dezelfde:

‘Jezus zei tot de discipelen: Er zullen dagen komen, wanneer gij zult begeren een der dagen van de Zoon des Mensen te zien, maar gij zult niet zien’, (Lukas 17:22) daar over de voleinding der eeuw of over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er niet langer enig geloof is.

Bij dezelfde:

‘Het geschiedde als Jezus met hen aanzat, het brood nemende zegende Hij en brekende gaf Hij hun en hun ogen werden geopend en zij kenden Hem’, (Lukas 24:30, 31), waardoor werd aangeduid dat de Heer door het goede verschijnt, niet echter door het ware zonder het goede, want het brood is het goede van de liefde, nrs. 276, 680, 2165, 2177, 3478, 3735, 3813;

uit deze en verscheidene andere plaatsen staat vast dat zien in de innerlijke zin is, het geloof uit de Heer, want er bestaat geen ander geloof dat geloof is, dan dat wat uit de Heer is; dit ook stelt de mens in staat te zien, dat wil zeggen, geloven; het geloof echter uit zich of uit het eigene uit de mens, is niet geloof, want dit doet valse dingen als ware en ware dingen als valse zien en mocht het ware dingen als ware dingen doen zien, dan nog ziet hij niet, omdat hij niet gelooft, want hij ziet zichzelf daarin en niet de Heer. Dat zien is geloof hebben in de Heer, blijkt duidelijk uit wat meermalen over het licht van de hemel werd gezegd, dat namelijk het licht van de hemel, omdat het uit de Heer is, inzicht en wijsheid met zich meebrengt en dus zo het geloof in Hem, want het geloof in de Heer is van binnen in het inzicht en de wijsheid en daarom kan zien vanuit dat licht, zoals dit bij de engelen gebeurt, niets anders betekenen dan het geloof in de Heer; de Heer is ook zelf in dat licht, omdat het uit Hem voortgaat; dat licht is het ook dat schijnt in het geweten van hen die geloof in Hem hebben, hoewel de mens dit niet weet zolang hij in het lichaam leeft, want dan verduistert het licht van de wereld dat licht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl