6706. De verschillen die onderscheid maken tussen de naaste, die de mens van de Kerk terdege moet weten, opdat hij de hoedanigheid van de naastenliefde zal weten, gedragen zich volgens het goede dat bij eenieder is; en omdat al het goede voortgaat uit de Heer, is de Heer in de hoogste zin en in de uiterste uitnemende graad de Naaste van Wie de oorsprong is; daaruit volgt dat eenieder, voor zoveel als hij van de Heer bij zich heeft, de naaste is; en omdat niemand op dezelfde wijze de Heer opneemt, dat wil zeggen, het goede dat van Hem voortgaat, is daarom ook niet de ene mens op dezelfde wijze de naaste als de andere; allen immers, zoveel als er ook mogen zijn in de hemelen en allen, zoveel als het er op aarde zijn, verschillen naar het goede; nooit bestaat er bij twee mensen het goede dat volstrekt hetzelfde is; er moet een verschil zijn, opdat elk goede op zichzelf zal blijven bestaan.

Maar al die verschillende vormen van het goede, dus alle onderscheid makende verschillen van de naaste, die zich gedragen volgens de opneming van de Heer, dat wil zeggen, volgens de opneming van het voortgaande goede van Hem, kan nooit enig mens, zelfs niet enig engel weten, maar slechts in het algemeen, dus de geslachten en de talloze soorten ervan; ook vergt de Heer niet meer van de mens van de Kerk dan dat hij zal leven volgens dat wat hij weet.