Библијата

 

Joël 2:28

Студија

       

28 En daarna zal het geschieden, dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochteren zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien;

Библијата

 

I Koningen 8:36

Студија

       

36 Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israel, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.

Од делата на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2329

Проучи го овој пасус

  
/ 10837  
  

2329. Dat de woorden ‘Hij zei: Ziet, ik bid U, mijne Heren’ de innerlijke erkenning en belijdenis van het Goddelijk Menselijke van de Heer en Uitgaand Heilige betekenen, blijkt uit de erkenning en vernedering, waarover zojuist hiervoor; hier volgt de belijdenis onmiddellijk, want het is een belijdenis, dat hij zegt:

‘Ziet, ik bid U, mijne Heren’; de innerlijke belijdenis is van het hart en bestaat in de vernedering en tevens in de aandoening van het goede; de uiterlijke betekenis is er een van de mond en kan ontstaan in een geveinsde vernedering en in een geveinsde aandoening van het goede, die er in het geheel geen is, zoals bij hen die de Heer belijden ter wille van eigen eer of liever ter eigen verheerlijking en ten eigen bate; wat dezen met de mond belijden, loochenen zij in hun hart. Dat er in het meervoud gezegd wordt ‘mijne Heren’ heeft dezelfde reden als waarom in het voorafgaande hoofdstuk van drie Mannen wordt gesproken, want zoals de drie daar het Goddelijke Zelf, het Menselijk Goddelijke en het Uitgaand Heilige betekenen, betekenen de twee hier het Goddelijk Menselijke en het Uitgaand Heilige van de Heer, zoals eerder werd gezegd; dat deze één zijn, is eenieder binnen de Kerk bekend en daar zij één zijn, worden zij ook in hetgeen volgt ook in het enkelvoud genoemd, zoals in vers 17:

‘En het geschiedde, als zij hen uitgebracht hadden, en Hij zei: Ontruk u om uwer ziel wil’; vers 19:

‘Zie, ik bid u, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen en Gij hebt Uw barmhartigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt’; vers 21:

‘En Hij zei tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht aangenomen ook om dit woord, dat Ik de stad niet zal omkeren’; vers 22:

‘Want Ik kan niets doen, totdat gij daarheen gekomen zijt’. Dat het Goddelijke Zelf, het Goddelijk Menselijke en het Uitgaand Heilige, Jehovah is, blijkt uit het voorafgaande hoofdstuk, waar de drie Mannen hier en daar Jehovah worden genoemd, namelijk zoals in vers 13:

‘Jehovah zei tot Abraham’; vers 14:

‘Zou iets voor Jehovah wonderlijk zijn’; vers 22:

‘Abraham was nog staande voor Jehovah’; vers 33:

‘Jehovah ging weg, toen Hij geëindigd had tot Abraham te spreken’. Daarom is het Goddelijk Menselijke en het Uitgaand Heilige Jehovah, zoals het ook genoemd wordt in dit hoofdstuk, vers 24:

‘En Jehovah deed regenen over Sodom en Amora zwavel en vuur, van Jehovah uit de hemel’; de innerlijke zin hiervan zal gezien worden in hetgeen volgt. Dat de Heer Jehovah Zelf is, die zo vaak in de historische en profetische gedeelten van het Oude Testament wordt genoemd, zie nr. 1736. Zij, die waarlijk mensen van de Kerk zijn, dat wil zeggen, zij die in de liefde tot de Heer en in de liefde jegens de naaste zijn, zijn bekend met en erkennen de Drievuldigheid, niettemin vernederen zij zich voor de Heer en aanbidden Hem alleen, om deze reden dat zij weten dat er geen toegang is tot het Goddelijke Zelf, wat de Vader wordt genoemd, dan door de Zoon en dat al het Heilige, dat tot de Heilige Geest behoort, van Hem uitgaat. Wanneer zij in deze voorstelling zijn, aanbidden zij geen ander dan Hem, door wie en van wie alle dingen zijn, dus de Ene, en ook spreiden zij hun voorstellingen niet uit over drie, zoals vele anderen binnen de Kerk plegen te doen, hetgeen kan blijken uit velen in het andere leven, ook uit de geleerden die in het leven van het lichaam meenden, meer dan anderen de verborgenheden van het geloof te bezitten; dezen werden in het andere leven onderzocht welke voorstelling zij hadden met betrekking tot de Ene God, of het drie Ongeschapenen, of drie Oneindigen, of drie Eeuwigen of drie Almachtigen zijn en er werd duidelijk waargenomen, dat zij de voorstelling van drie hadden – want er vindt daar mededeling van voorstelling plaats – terwijl het toch behoort tot de geloofsbelijdenis, waarin openlijk wordt gezegd, dat er niet drie Ongeschapenen, niet drie Oneindigen, niet drie Eeuwigen, niet drie Almachtigen, niet drie Heren zijn, maar Eén, zoals het ook is; zo bekenden zij dus, dat zij weliswaar met de mond hadden gezegd dat er één God is, maar toch hadden gedacht en sommigen geloofd, dat er drie zijn, die zij in hun voorstelling konden scheiden, niet verbinden; de reden hiervan is dat elke verborgenheid, zelfs de allerdiepste verborgenheid, een voorstelling met zich meebrengt, want zonder een voorstelling kan niets gedacht worden, noch zelfs iets in het geheugen worden vastgehouden. Vandaar komt in het andere leven als op klaarlichte dag duidelijk uit, welke gedachte en vandaar welk geloof eenieder zich gevormd heeft omtrent de Ene God; ja zelfs kunnen de Joden in het andere leven, wanneer zij horen dat de Heer Jehovah is en dat er slechts één God is, niets zeggen; maar wanneer zij gewaarworden dat de voorstellingen van de Christenen verdeeld zijn over drie, zeggen zij dat zij zelf één God vereren, maar geen drie; en dit des te meer, aangezien geen anderen, de in de voorstelling gescheiden drie kunnen verbinden, dan zij die in het geloof van de naastenliefde zijn; de Heer past het gemoed van deze aan Zichzelf aan.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl