Библијата

 

Jeremia 21

Студија

   

1 Het woord, dat van den HEERE geschied is tot Jeremia, als koning Zekekia tot hem zond Pashur, den zoon van Malchia, en Zefanja, den zoon van Maaseja, den priester, zeggende:

2 Vraag toch den HEERE voor ons, want Nebukadrezar, de koning van Babel, strijdt tegen ons; misschien zal de HEERE met ons doen naar al Zijn wonderen, dat hij van ons optrekke.

3 Toen zeide Jeremia tot hen: Zo zult gijlieden tot Zedekia zeggen:

4 Zo zegt de HEERE, de God Israels: Ziet, Ik zal de krijgswapenen omwenden, die in ulieder hand zijn, met dewelke gij strijdt tegen den koning van Babel en tegen de Chaldeen, die u belegeren, van buiten aan den muur; en Ik zal ze verzamelen in het midden van deze stad.

5 En Ik Zelf zal tegen ulieden strijden, met een uitgestrekte hand en met een sterken arm, ja, met toorn, en met grimmigheid, en met grote verbolgenheid.

6 En Ik zal de inwoners dezer stad slaan, zowel de mensen als de beesten; door een grote pestilentie zullen zij sterven.

7 En daarna, spreekt de HEERE, zal Ik Zedekia, den koning van Juda, en zijn knechten, en het volk, en die in deze stad overgebleven zijn, van de pestilentie, van het zwaard en van den honger, geven in de hand van Nebukadrezar, den koning van Babel, en in de hand hunner vijanden, en in de hand dergenen, die hun ziel zoeken; en hij zal ze slaan met de scherpte des zwaards; hij zal ze niet sparen, noch verschonen, noch zich ontfermen.

8 En tot dit volk zult gij zeggen: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik stel voor ulieder aangezicht den weg des levens en den weg des doods.

9 Die in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, of door den honger, of door de pestilentie; maar die er uitgaat en valt tot de Chaldeen, die ulieden belegeren, die zal leven, en zijn ziel zal hem tot een buit zijn.

10 Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad gesteld ten kwade en niet ten goede, spreekt de HEERE; zij zal gegeven worden in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden.

11 En aangaande het huis des konings van Juda, hoort des HEEREN woord.

12 O huis Davids! zo zegt de HEERE: Richt des morgens recht, en verlost den beroofde uit den hand des verdrukkers; opdat Mijn gramschap niet uitvare als een vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, vanwege de boosheid uwer handelingen.

13 Ziet, Ik wil aan u, gij inwoneres des dals, gij rots van het plein! spreekt de HEERE; gijlieden, die zegt: Wie zou tegen ons afkomen, of wie zou komen in onze woningen?

14 En Ik zal over ulieden bezoeking doen naar de vrucht uwer handelingen, spreekt de HEERE; en Ik zal een vuur aansteken in haar woud, dat zal verteren al wat rondom haar is.

   

Од делата на Сведенборг

 

Leer Over De Heer #53

Проучи го овој пасус

  
/ 65  
  

53. Wat echter het Woord Zelf aangaat: niet wordt gezegd bij de Profeten, dat zij dit gesproken hebben vanuit de Heilige Geest, maar dat zij dit hebben gesproken vanuit Jehovah, Jehovah Zebaoth, vanuit de Heer Jehovih; want men leest dat het Woord is geschied uit Jehovah tot mij, dat Jehovah heeft gesproken tot mij, verder ook heel vaak Jehovah zei, en gezegde van Jehovah: en omdat de Heer is Jehovah, zoals eerder is getoond, is daarom het gehele Woord gezegd door Hemzelf. Opdat niemand daaraan zal twijfelen dat het zo is, zou ik slechts vanuit Jeremia de plaatsen willen aanvoeren, waar gezegd wordt 'het Woord tot mij geschied uit Jehovah, gesproken heeft Jehovah tot mij, gezegd heeft Jehovah, en gezegde van Jehovah', zoals in de volgende bij: (Jeremia 1:4, 7, 11-12, 13-14, 19; 2:1, 2, 3, 4, 5, 9, 19, 22, 29, 31; 3:1, 6, 10, 12, 14, 16; 4:1, 3, 9, 17, 27; 5:11, 14, 18, 22, 29; 6:6, 9, 12, 15-16, 21-22; 7:1, 3, 11, 13, 19, 20, 21; 8:1, 3, 12-13; 9:2, 6, 8, 12, 14, 16, 21, 23-24; 10:1-2, 18; 11:1, 6, 9, 11, 17-18, 21-22; 12:14, 17; 13:1, 6, 9, 11, 12, 13-14, 15, 25; 14:1, 10, 14-15; 15:1, 2, 3, 6, 11, 19-20; 16:1, 3, 5, 9, 14, 16; 17:5, 19-20, 21, 24; 18:1, 5-6, 11, 13; 19:1, 3, 6, 12, 15; 20:4, 21:1, 4, 7-8, 11-12; 22:2, 5-6, 11, 16, 18, 24, 29-30; 23:2, 5, 7, 12, 15, 24, 29, 31, 38; 24:3, 5, 8; 25:1, 3, 7, 8, 9, 15, 27, 28, 29, 32; 26:1-2, 18; 27:1-2, 4, 8, 11, 16, 19, 20, 21-22; 28:2, 12, 14, 16; 29:4, 8-9, 16, 19, 20, 21, 25, 30, 31, 32; 30:1, 2, 3, 4, 5, 8, 10-11, 12, 17-18; 31:1-2, 7, 10, 15, 16, 17, 23, 27-28, 31-32, 33-34, 35-36, 37, 38; 32:1, 6, 14-15, 25-26, 28, 30, 36, 41; 33:1-2, 4, 10-11, 12-13, 17, 19-20, 23, 25; 34:1-2, 4, 8, 12-13, 17, 22; 35:1, 13, 17-18, 19; 36:1, 6, 27, 29-30; 37:6-7, 9; 38:2-3, 17; 39:8, 10; 40:1; 42:7, 9, 15, 18-19; 43:8, 10; 44:1-2, 7, 11, 24, 25, 26, 30; 45:1-2, 5; 46:1, 23, 25, 28; 47:1; 48:1, 8, 12, 30, 35, 38, 40, 43-44, 47; 49:2, 5, 6, 7, 12-13, 16, 18, 26, 28, 30, 32, 35, 37-38, 39; 50:1, 4, 10, 18, 20-21, 30-31, 33, 35, 40; 51:25, 33, 36, 39, 52, 58). Deze dingen alleen bij Jeremia: iets eenders wordt gezegd bij alle overige Profeten, en niet dat gesproken heeft de Heilige Geest, noch dat Jehovah gesproken heeft tot hen door de Heilige Geest.

  
/ 65  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Библијата

 

Jeremia 42:18-19

Студија

      

18 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Gelijk als Mijn toorn, en Mijn grimmigheid is uitgestort over de inwoners van Jeruzalem, alzo zal Mijn grimmigheid over ulieden uitgestort worden, als gij in Egypte zult gekomen zijn; en gij zult wezen tot een vervloeking, en tot een ontzetting, en tot een vloek, en tot smaadheid, en zult deze plaats niet meer zien.

19 De HEERE heeft tegen ulieden gesproken, gij overblijfsel van Juda! Gaat niet in Egypte; weet zekerlijk, dat ik heden tegen u betuigd heb.