Библијата

 

Genesis 18

Студија

   

1 Daarna verscheen hem de HEERE aan de eikenbossen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd.

2 En hij hief zijn ogen op en zag; en ziet, daar stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde.

3 En hij zeide: Heere! heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo gaat toch niet aan Uw knecht voorbij.

4 Dat toch een weinig waters gebracht worde, en wast Uw voeten, en leunt onder dezen boom.

5 En ik zal een bete broods langen, dat Gij Uw hart sterkt; daarna zult Gij voortgaan, daarom omdat Gij tot Uw knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zo als gij gesproken hebt.

6 En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara, en hij zeide: Haast u; kneed drie maten meelbloem, en maak koeken.

7 En Abraham liep tot de runderen, en hij nam een kalf, teder en goed, en hij gaf het aan den knecht, die haastte, om dat toe te maken.

8 En hij nam boter en melk, en het kalf, dat hij toegemaakt had, en hij zette het hun voor, en stond bij hen onder dien boom, en zij aten.

9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Ziet, in de tent.

10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen, omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben! En Sara hoorde het aan de deur der tent, welke achter Hem was.

11 Abraham nu en Sara waren oud, en wel bedaagd; het had Sara opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen.

12 Zo lachte Sara bij zichzelve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben, en mijn heer oud is?

13 En de HEERE zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara gelachen, zeggende: Zou ik ook waarlijk baren, nu ik oud geworden ben?

14 Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Ter gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben!

15 En Sara loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen; want zij vreesde. En Hij zeide: Neen! maar gij hebt gelachen.

16 Toen stonden die mannen op van daar, en zagen naar Sodom toe; en Abraham ging met hen, om hen te geleiden.

17 En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe?

18 Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden?

19 Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gerichte; opdat de HEERE over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft.

20 Voorts zeide de HEERE: Dewijl het geroep van Sodom en Gomorra groot is, en dewijl haar zonde zeer zwaar is,

21 Zal Ik nu afgaan en bezien, of zij naar hun geroep, dat tot Mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben, en zo niet, Ik zal het weten.

22 Toen keerden die mannen het aangezicht van daar, en gingen naar Sodom; maar Abraham bleef nog staande voor het aangezicht des HEEREN.

23 En Abraham trad toe, en zeide: Zult Gij ook den rechtvaardige met den goddeloze ombrengen?

24 Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad; zult Gij hen ook ombrengen, en de plaats niet sparen, om de vijftig rechtvaardigen, die binnen haar zijn?

25 Het zij verre van U, zulk een ding te doen, te doden den rechtvaardige met den goddeloze! dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze, verre zij het van U! zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen?

26 Toen zeide de HEERE: Zo Ik te Sodom binnen de stad vijftig rechtvaardigen zal vinden, zo zal Ik de ganse plaats sparen om hunnentwil.

27 En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch; ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof en as ben!

28 Misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult Gij dan om vijf de ganse stad verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijf en veertig zal vinden.

29 En hij voer voort nog tot Hem te spreken, en zeide: Misschien zullen aldaar veertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen om der veertigen wil.

30 Voorts zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik spreke; misschien zullen aldaar dertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen, zo Ik aldaar dertig zal vinden.

31 En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot de Heere; misschien zullen er twintig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der twintigen wil.

32 Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke: misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der tienen wil.

33 Toen ging de HEERE weg, als Hij geeindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham keerde weder naar zijn plaats.

   

Од делата на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2468

Проучи го овој пасус

  
/ 10837  
  

2468. Deze dingen behoeven evenmin bevestiging, want het blijkt duidelijk uit de verklaring zelf en uit hetgeen voorafgaat en volgt, dat dergelijke dingen worden aangeduid; wat en hoe echter de godsdienstigheid is, die door Moab en de zonen van Ammon worden aangeduid, kan blijken uit hun oorsprong, die beschreven werd en eveneens uit vele plaatsen, zowel in het historische als in het profetische Woord, waar zij genoemd worden. In het algemeen genomen zijn het degenen die in een uiterlijke eredienst zijn, die op de een of andere wijze heilig schijnt, maar niet in een innerlijke eredienst zijn, en die dingen die tot een uiterlijke eredienst behoren, gretig voor goedheden en waarheden aangrijpen, maar de dingen die tot de innerlijke eredienst behoren, verwerpen en verachten. Een dergelijke eredienst en een dergelijke godsdienstigheid vindt gemakkelijk ingang bij hen, die het natuurlijk goede zijn, maar anderen bij zichzelf vergeleken verachten. Zij zijn niet ongelijk aan vruchten die in de uiterlijke vorm niet onschoon zijn, maar die van binnen beurs of verrot zijn; en niet ongelijk aan marmeren vazen waarin onreine en soms afgrijselijke dingen zitten; of niet ongelijk aan vrouwen, van gezicht, lichaam en gebaar niet onelegant, maar van binnen ziek en vol schandelijkheden; want er is een algemeen goede dat bij hen is en dat niet onschoon verschijnt, maar de bijzonderheden die daar in zijn, zijn vuil. Weliswaar is het in het begin niet zo, maar het wordt allengs zo, want zij laten zich gemakkelijk vullen met alle mogelijke dingen die goed worden genoemd en vandaar met alle mogelijke valsheden, die zij, omdat zij die bevestigen, voor waarheden houden, en dit omdat zij de innerlijke dingen van de eredienst verachten, en dit weer omdat zij in eigenliefde zijn; zulke mensen ontlenen hun ontstaan en herkomst aan hen, die alleen in een uiterlijke eredienst zijn – hier in dit hoofdstuk uitgebeeld door Loth – en wel, wanneer het goede van het ware verlaten is. Zij worden in het Woord beschreven, zowel zoals zij in de aanvang zijn, wanneer het goede van hen nog niet zo bezoedeld is, als daarna, wanneer het bezoedeld wordt, en eveneens later, wanneer het geheel en al bezoedeld is; en dat zij de innerlijke dingen van de eredienst en van de leer verwerpen. Zoals zij zijn in de aanvang, wanneer het goede van hen nog niet zo bezoedeld is, bij Daniël:

‘Op de tijd van het einde zal de koning van het zuiden tegen hem stoten en de koning van het noorden zal op hem aansnellen als een storm, met wagen, en met ruiters en met vele schepen, en hij zal in de landen komen en zal ze overstromen en doortrekken; en hij zal komen in het land des sieraads en vele landen zullen ternedergeworpen worden; deze zullen uit zijn hand gerukt worden, Edom en Moab en de eerstelingen van de zonen Ammons’, (Daniël 11:40, 41);

de koning van het zuiden voor hen die in goedheden en waarheden zijn; de koning van het noorden voor hen die in boosheden en valsheden zijn; de koning van het noorden met wagen, ruiters, schepen, komende in de landen, overstromende en doortrekkende, wil zeggen, dat de boosheden en valsheden – aangeduid door wagens, paarden en schepen – de overhand zullen hebben; Edom, Moab en de eerstelingen van de zonen Ammons, die uit zijn hand gerukt moeten worden, staan voor hen die in een dergelijk goede zijn, dat nog niet zo door valsheden is bezoedeld, waarom zij de eerstelingen van de zonen Ammons worden genoemd.

Bij Mozes:

‘Wij doortogen de weg van de woestijn en Jehovah zei tot Mozes: Beangstig Moab niet en meng u ook niet met hen in de strijd, want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Loths zonen Ar ter erfenis gegeven heb’, (Deuteronomium 2:8, 9);

en over de zonen Ammons:

‘Jehovah sprak tot Mozes: Gij zult heden doortrekken aan Ar, de landpaal van Moab, en gij zult naderen tegenover de zonen Ammons, en beangstig ook die niet, en meng u ook met hen niet, want Ik zal u van het land van de zonen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Loths zonen ter erfenis gegeven heb’, (Deuteronomium 2:17-19). Ar staat voor een dergelijk goede, Moab en de zonen Ammons voor hen die in een dergelijk goede zijn, maar in de aanvang, waarom het werd bevolen, dat zij niet beangstigd zouden worden. Dit is de reden, dat Moab de Emim uitdreef en de Refaïm die als de Enakim waren, en dat de zonen Ammons ook de Refaïm uitdreven, die zij Samsumim noemden, (Deuteronomium 2:9-11, 18-21);

door de Emim, Refaïm, Enakim, Samsumim worden diegenen aangeduid die doortrokken zijn van overredingen van het boze en valse, zie de nrs. 581, 1673; door Moab en de zonen Ammons hier degenen die nog niet daarvan doortrokken waren, maar toen dezen ook daarvan doortrokken waren, dat wil zeggen, toen het goede van hen met valsheden bezoedeld was, werden ook zij verdreven, (Numeri 21:21-31; Ezechiël 25:8-11). Zij worden beschreven, zoals zij zijn, wanneer het goede van hen bezoedeld wordt, bij Jeremia:

‘Tegen Moab zei Jehovah alzo: Wee over Nebo, want zij is verwoest, zij is beschaamd, Kiriathaïm is ingenomen; Misgab is beschaamd en verschrikt; Moabs roem is niet meer; geeft Moab een vleugel, want vliegende zal zij vliegen en haar steden zullen ter verlating worden, dat niemand in dezelve wone. Verlaat de steden en woont in de steenrots, gij inwoners van Moab, en wordt gelijk een duif, die in de doorgangen van de mond eens hols nestelt. Ik ken zijn verbolgenheid, spreekt Jehovah, maar zij is niet hecht; zijn valsheden, zij hebben het rechte niet gedaan. Daarom zal Ik over Moab huilen en tot gans Moab zal Ik schreeuwen. Om het geween van Jaëzer zal Ik u bewenen, gij wijnstok van Sibma; uw wijnranken zijn over zee gegaan, zij hebben gereikt tot aan de zee van Jaëzer; op uw zomervruchten en op uw wijnoogst is de verwoester gevallen. Daarom wordt Mijn hart over Moab bewogen, als fluiten. Wee u, Moab, het volk van Kemosch is verloren, want uw zonen zijn weggenomen in gevangenis en uw dochters in gevangenis. En Ik zal de gevangenis van Moab terugbrengen in het laatste der dagen’, (Jeremia 48:1, 9, 28, 30-32, 36, 46, 47);

hier is in het gehele hoofdstuk sprake van Moab, maar er wordt door middel van hem gehandeld over diegenen die in een dergelijk goede zijn en hoe zij zich van valsheden laten doortrekken, waarom er gezegd wordt, dat zij Moab een vleugel zouden geven opdat zij wegvliege, en dat haar steden tot verlating zullen zijn; maar dat zij de steden zouden verlaten en wonen in de steenrots en nestelen als de duif in de doorgangen van de mond des hols en vele dingen meer, waardoor zij worden vermaand om in hun algemene goedheden en waarheden te blijven; en dat als zij dan door de valsheden van de onwetendheid zouden worden verleid, zij in het laatste der dagen van de gevangenis zouden worden teruggebracht; maar over hen bij wie dit niet geschiedde, wordt gezegd:

‘Over Moab zal Ik huilen en tot gans Moab zal Ik schreeuwen en Mijn hart wordt bewogen over Moab’. De valsheden waarvan zij doortrokken zijn, worden aangeduid door: Nebo, Kiriathaïm, Misgab, Sibma, Jaëzer, Kemosch en met andere namen die in dit hoofdstuk voorkomen.

Bij Jesaja:

‘Een uitgedreven nest zullen de dochters van Moab zijn; brengt een raad aan, houdt gericht; maakt uw schaduw op het midden van de middag, gelijk de nacht; verbergt de verdrevenen, meldt de omzwervende niet; laat mijn verdrevenen onder u verkeren, o Moab, wees gij hun een schuilplaats voor de verwoester. Wij hebben gehoord de hovaardij van Moab, hij is zeer hovaardig, zijn hoogmoed en zijn hovaardij en zijn verbolgenheid; zijn leugens zijn niet alzo; daarom zal Moab over Moab huilen, altemaal zullen zij huilen. Daarom zullen mijn ingewanden over Moab bewogen worden als een harp en mijn binnenste over de stad Keres. En het zal geschieden wanneer men zien zal, dat Moab vermoeid is geworden op de hoogte en komen zal tot zijn heiligdom om te bidden, en hij zal niet vermogen. Binnen drie jaren, als de jaren van een huurling, en de eer van Moab zal verachtzaam gemaakt worden, in al de grote menigte, en het overblijfsel zal gering, onmachtig wezen’, (Jesaja 16:1-4, 6, 7, 11-12). Ook in dit gehele hoofdstuk wordt over Moab gehandeld en door middel van hem over degenen die in een dergelijk goede zijn; en zij worden daar beschreven met hier en daar dezelfde woorden als bij Jeremia 48, en zij worden eveneens vermaand om in hun algemene goedheden en waarheden te blijven en zich ook niet te laten doortrekken van valsheden. De algemene goedheden en waarheden worden daarmee aangeduid, dat zij een raad zouden aanbrengen, gericht houden , de verdrevenen verbergen, de omzwervende niet melden, een schuilplaats zijn de verdrevenen voor de verwoester, hetgeen alles de uiterlijke dingen van de eredienst aanduidt. Maar daar zij zich door valsheden lieten innemen, wordt er gezegd:

‘Binnen drie jaren, als de jaren van een huurling, zal de eer van Moab veracht gemaakt worden in al de grote menigte, en het overblijfsel zal gering, onmachtig wezen’, (Jesaja 16:14). Daar zij gemakkelijk verleid worden, wordt Moab ‘de uitzending van de hand van de Filistijnen’ genoemd en de zonen Ammons ‘hun gehoorzaamheid’, bij Jesaja:

‘De wortel van Jischaï, die staat tot een teken der volken, naar Hem zullen de natiën zoeken, en Zijn rust zal heerlijkheid zijn; de nijd van Efraïm zal wijken en de vijanden van Jehudah zullen uitgeroeid worden; Efraïm zal Jehudah niet benijden en Jehudah zal Efraïm niet benauwen; en zij zullen de Filistijnen op de schouder vliegen tegen de zee, zij zullen tezamen de zonen van het oosten beroven, Edom, Sodom, Moab, de uitzending van hun hand, en de zonen Ammons, hun gehoorzaamheid’, (Jesaja 11:10, 13, 14). De wortel van Jischaï staat voor de Heer; Jehudah voor hen die in het hemels goede zijn; Efraïm voor hen die in het geestelijk ware zijn; de Filistijnen voor hen, die in de wetenschap van de erkentenissen van het ware zijn en niet in de naastenliefde; de zonen van het oosten voor hen, die in de wetenschap van de erkentenissen van het goede zijn en eveneens niet in de naastenliefde, en Moab wordt ‘de uitzending van hun hand’ genoemd en de zonen van Ammon ‘hun gehoorzaamheid’, omdat zij door hen met valsheden werden vervuld. Maar van welke aard zij worden, die Moab en de zonen Ammons woorden genoemd, wanneer het goede van geheel en al door valsheden bezoedeld is, wordt beschreven bij David:

‘God heeft gesproken in Zijn heiligheid, Gilead is Mijn en Manasse is Mijn, en Efraïm is de sterkte van Mijn hoofd, Jehudah is Mijn wetgever, Moab is Mijn waspot’, (Psalm 60:8-10);

evenzo bij dezelfde, (Psalm 108:8-10);

de waspot staat voor het door valsheden bezoedelde goede.

Bij Jeremia:

‘Moabs roem is niet meer; in Chesbon hebben zij kwaad over hem gedacht: Kom, laat ons hem uitroeien, dat hij geen natie meer zij; Moab is van zijn jeugd aan gerust geweest en heeft op zijn heffe stil gelegen, en is ook niet van vat in vat geledigd, en heeft niet gewandeld in ballingschap; daarom is zijn smaak in hem gebleven en zijn reuk niet veranderd. Op alle daken van Moab is overal misbaar, want Ik heb Moab verbroken als een vat, waaraan geen welbehagen is’, (Jeremia 48:2, 11, 38). De valsheden waarmee het door Moab aangeduide goede wordt bezoedeld, heten hier heffe, waarin de smaak en geur blijft, wanneer het niet hervormd wordt, hetgeen hier is ‘ledigen van vat in vat’; het goede zelf wordt ‘vat waaraan geen welbehagen is’ genoemd, zoals bij David ‘waspot’ waarin gewassen wordt.

Bij Jesaja:

De hand van Jehovah zal op deze berg rusten en Moab zal onder Hem verdorst worden, gelijk het kaf vertreden wordt tot de mesthoop’, (Jesaja 25:10). Dat zij, die in een dergelijk goede zijn, zich alleen om uiterlijke dingen bekommeren en de innerlijke dingen van de eredienst en van de leer vervalsen, verwerpen, ja zelfs uitspuwen, en vandaar valsheden voor waarheden hebben, bij Ezechiël:

Zoon des mensen, zet uw aangezichten tegen de zonen Ammons en profeteer tegen dezelve en zeg tot de zonen Ammons: Hoort het woord van de Heer Jehovih: Alzo zegt de Heer Jehovih: Omdat gij gezegd hebt: Haha! Tegen Mijn heiligdom, dat ontheiligd werd, en tegen de aardbodem Israëls, daar hij verlaten werd en tegen het huis van Jehudah, daar zij in gevangenis gingen; Ik zal Rabba tot een woning der kamelen maken, en de zonen Ammons tot een kooi der kudde. Alzo zegt de Heer Jehovih: Omdat gij met de hand geklapt hebt en met de voet gestampt hebt en verblijd zijn geweest met alle verachting van uw ziel over de aardbodem Israëls, daarom, ziet, Ik zal Mijn hand over u uitstrekken en u de heidenen ten buit geven, en zal u uit de volken uitroeien en u uit de landen verdoen’, (Ezechiël 25:2-11). Deze woorden ‘Haha! Tegen het heiligdom dat ontheiligd werd, tegen de aardbodem Israëls, daar hij verlaten werd, tegen het huis van Jehudah, daar zij in gevangenis gingen’ en ‘gij hebt met de hand geklapt, met de voet gestampt en zijt verblijd geweest met alle verachting van uw ziel over de aardbodem Israëls’ zijn woorden van verachting, bespotting en verwerping van de innerlijke dingen van de eredienst en van de leer; en wanneer deze verworpen zijn, zijn de uiterlijke dingen van hoegenaamd geen waarde, maar worden die ‘de heidenen ten buit gegeven’, dat wil zeggen, ingenomen door boosheden en ‘uit de volken uitgeroeid’, dat wil zeggen, door valsheden en ‘uit de landen verdaan’, dat wil zeggen, zij houden op van de Kerk te zijn.

Bij Zefanja:

‘Ik heb gehoord de beschimping van Moab en de lasteringen van de zonen van Ammon, die Mijn volk beschimpt hebben; zij hebben zich groot gemaakt tegen hun landpaal: daarom, zo waarachtig als Ik leef, Moab zal zijn als Sodom en de zonen Ammons als Amora, een plaats aan de netel overgelaten en een zoutgroeve en een verlating tot in eeuwigheid zullen zij zijn; dat zullen zij hebben vanwege hun hoogmoed, omdat zij beschimpt hebben en zich groot gemaakt hebben tegen het volk van Jehovah Zebaoth’, (Zefanja 2:8-10);

het volk smadelijk beschimpen en zich groot maken tegen hun landpaal en tegen het volk van Jehovah Zebaoth, wil zeggen de innerlijke waarheden geringschatten en verwerpen, die het volk van Jehovah Zebaoth zijn; vandaar worden de goedheden boosheden van het valse, namelijk Sodom en de aan de netel overgelaten plaats; en de waarheden worden valsheden, namelijk Amora en de zoutgroeve; want het is aan de innerlijke dingen, dat de uiterlijke het danken, dat zij goedheden en waarheden zijn.

Bij David:

‘Uw vijanden overdenken listig een verborgen ding tegen Uw volk, zij beraadslagen zich tegen Uw verborgenen: Kom, laat ons hen uitroeien, dat het geen natie meer zij, en dat aan de naam van Israël niet meer gedacht zal worden, want zij beraadslagen tezamen eens van hart, tegen U maken zij een verbond, de tenten van Edom en de Ismaëlieten, Moab en de Hagarenen, Gebal en Ammon en Amalek, Filistea met de inwoners van Tyrus, ook Aschur heeft zich bij hen gevoegd, zij zijn de zonen van Loth tot een arm’, (Psalm 83:3-9);

beraadslagen tegen de verborgenen, hen uitroeien dat zij geen natie meer zijn, zodat aan de naam Israëls niet meer gedacht worde, wil zeggen de innerlijke dingen geheel en al versmaden; de tenten van Edom, de Ismaëlieten, Moab, de Hagarenen, Gebal en Ammon, zijn diegenen die in de uiterlijke dingen van de eredienst en de leer zijn; Filistea met Tyrus zijn zij die over innerlijke dingen spreken, maar er niet in zijn; Aschur die de zonen van Loth tot een arm is, is de redenering waarmee zij voor de uiterlijke dingen strijden en de innerlijke dingen bestrijden.

Bij Mozes:

‘Een man zal zijn vaders vrouw niet nemen, en hij zal zijn vaders slippe niet schenden; hij die met verminking verminkt is, of gekneusd aan de zaadbal, zal in de vergadering van Jehovah niet komen; geen Moabiet noch Ammoniet zal in de vergadering van Jehovah komen, ook het tiende geslacht zal hem in de vergadering van Jehovah niet komen tot in eeuwigheid’, (Deuteronomium 22:30; 23:1-8). Hieruit blijkt, wat Moab en Ammon is in het einde der dagen, of wanneer zij geheel en al van valsheden doortrokken zijn – namelijk degenen bij wie het goede geschonden is en het ware vervalst – en wel hierdoor, dat zij alle innerlijke dingen verachten, verwerpen en tenslotte uitspugen; vandaar worden zij hier ook genoemd na de vermelding van schandelijke echtbreuken, zoals des vaders vrouw nemen, des vaders slippe schenden, bijna hetzelfde als wat over de dochters van Loth werd vermeld, van wie Moab en Ammon afstamden; en ook na de vermelding van de met verminking verminkte en de aan de zaadbal gekneusde, door wie diegenen worden aangeduid, die al wat van de liefde en van de naastenliefde is verfoeien; de vergadering van Jehovah is de hemel, waarin zij niet kunnen komen, omdat zij geen overblijfselen hebben, die alleen uit de innerlijke goedheden en de innerlijk waarheden voorkomen en aangeduid worden door het tiende geslacht, nrs. 576, 1738, 2280.

Dezen waren ook onder de heidenen, die hun zonen en dochters aan Moloch offerden, waardoor in de innerlijke zin werd aangeduid, dat zij de waarheden en goedheden uitblusten, want de god van Moab was Kemosch en de god van de zonen Ammons was Moloch en Milkom, (1 Koningen 11:7, 33; 2 Koningen 23:13);

aan wie zij offerden, (2 Koningen 3:27);

dat door de zonen en dochters waarheden en goedheden worden aangeduid, zie de nrs. 489-491, 533, 1147). Dit nu zijn Moab en Ammon; maar de geslachten van hun valsheden, waarmee zij de goedheden schenden en de waarheden uitblussen, zijn er vele, die bij Jeremia worden opgesomd, maar alleen door de navolgende namen te vermelden:

‘Het oordeel is gekomen tot de aarde van de vlakte, tot Holon, Jahza en tot Mefaäth, Dibon, Nebo en over Beth-Diblathaïm en over Kirjathaïm, en over Beth-Gamul, Beth-Meon, Kerioth en over Bozra en over alle steden van het land van Moab, die veraf en die nabij zijn. De hoorn van Moab is afgesneden en zijn arm is verbroken. Maak hem dronken, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen Jehovah; en dat Moab neerklappe in zijn eigen braaksel, (Jeremia 48:21-26);

dit zijn de geslachten van valsheden die samenstromen in hen, die Moab en Ammon worden genoemd; welke zij echter zijn en van welke aard, kan blijken uit de betekenis van elk van de namen in de innerlijke zin; dat namen in het Woord niets anders dan dingen betekenen, werd vele malen aangetoond. Over het geheugen van de mens dat na de dood blijft en de herinnering van hetgeen hij in het leven van het lichaam heeft gedaan.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Библијата

 

Jeremia 48:2

Студија

       

2 Moabs roem van Hesbon is er niet meer; zij hebben kwaad tegen haar gedacht, zeggende: Komt, en laat ons haar uitroeien, dat zij geen volk meer zij; ook gij, o Madmen! zult nedergehouwen worden, het zwaard zal achter u heengaan.