Библијата

 

Deuteronomium 10

Студија

   

1 Ter zelver tijd zeide de HEERE tot mij: Houw u twee stenen tafelen, als de eerste, en klim tot Mij op dezen berg; daarna zult gij u een kist van hout maken.

2 En Ik zal op die tafelen schrijven de woorden, die geweest zijn op de eerste tafelen, die gij gebroken hebt; en gij zult ze leggen in die kist.

3 Alzo maakte ik een kist van sittimhout, en hieuw twee stenen tafelen als de eerste; en ik klom op den berg, en de twee tafelen waren in mijn hand.

4 Toen schreef Hij op de tafelen, naar het eerste schrift, de tien woorden, die de HEERE, ten dage der verzameling, op den berg, uit het midden des vuurs, tot ulieden gesproken had; en de HEERE gaf ze mij.

5 En ik keerde mij, en ging af van den berg, en legde de tafelen in de kist, die ik gemaakt had; en aldaar zijn zij, gelijk als de HEERE mij geboden heeft.

6 (En de kinderen Israels reisden van Beeroth-Bene-jaakan en Mosera. Aldaar stierf Aaron, en werd aldaar begraven; en zijn zoon Eleazar bediende het priesterambt in zijn plaats.

7 Van daar reisden zij naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbath, een land van waterbeken.)

8 Ter zelver tijd scheidde de HEERE den stam Levi uit, om de ark des verbonds des HEEREN te dragen, om voor het aangezicht des HEEREN te staan, om Hem te dienen, en om in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen dag.

9 Daarom heeft Levi geen deel noch erve met zijn broederen; de HEERE is zijn Erfdeel, gelijk als de HEERE, uw God, tot hem gesproken heeft.

10 En ik stond op den berg, als de vorige dagen, veertig dagen en veertig nachten; en de HEERE verhoorde mij ook op datzelve maal; de HEERE heeft u niet willen verderven.

11 Maar de HEERE zeide tot mij: Sta op, ga op de reize, voor het aangezicht des volks, dat zij inkomen, en erven het land, dat Ik hun vaderen gezworen heb, hun te geven.

12 Nu dan, Israel! wat eist de HEERE, uw God van u dan den HEERE, uw God, te vrezen, in al Zijn wegen te wandelen, en Hem lief te hebben, en den HEERE, uw God, te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel;

13 Om te houden de geboden des HEEREN, en Zijn inzettingen, die ik u heden gebiede, u ten goede.

14 Ziet, des HEEREN, uws Gods, is de hemel, en de hemel der hemelen, de aarde, en al wat daarin is.

15 Alleenlijk heeft de HEERE lust gehad aan uw vaderen, om die lief te hebben, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk het te dezen dage is.

16 Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uw nek niet meer.

17 Want de HEERE, uw God, is een God der goden, en een HEERE der heren; die grote, die machtige, en die vreselijke God, Die geen aangezicht aanneemt, noch geschenk ontvangt;

18 Die het recht van den wees en van de weduwe doet; en den vreemdeling liefheeft, dat Hij hem brood en kleding geve.

19 Daarom zult gijlieden den vreemdeling liefhebben, want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland.

20 Den HEERE, uw God, zult gij vrezen; Hem zult gij dienen, en Hem zult gij aanhangen, en bij Zijn Naam zweren.

21 Hij is uw Lof, en Hij is uw God. Die bij u gedaan heeft deze grote en vreselijke dingen, die uw ogen gezien hebben.

22 Uw vaderen togen af naar Egypte met zeventig zielen; en nu heeft u de HEERE, uw God, gesteld als de sterren des hemels in menigte.

   

Од делата на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6148

Проучи го овој пасус

  
/ 10837  
  

6148. Alleen de grond van de priesters kocht hij niet; dat dit betekent dat het innerlijke zich vanuit het natuurlijke, vermogens verwierf om het goede op te nemen, omdat die vermogens daar uit zijn, staat vast uit de uitbeelding van Jozef, over wie deze dingen worden gezegd, namelijk het innerlijke, waarover eerder; uit de betekenis van de grond, namelijk het opnamevat van het ware, nrs. 6135-6137, hier het vermogen om het goede op te nemen; het vermogen immers is de ontvankelijkheid die daarin moet zijn opdat het opnamevat de ontvanger kan zijn; dat vermogen komt uit het goede, dat wil zeggen, door het goede uit de Heer; indien immers uit de Heer het goede van de liefde niet invloeide, zou nooit enig mens het vermogen hebben om het ware, noch om het goede, op te nemen; de invloeiing van het goede van de liefde uit de Heer maakt dat alle dingen binnenin de mens tot de opneming wordt gerangschikt; dat het vermogen om het goede op te nemen vanuit het natuurlijke is, wordt daarmee aangeduid dat de grond in Egypte was; met Egypte immers wordt het natuurlijke ten aanzien van de wetenschappelijke dingen aangeduid, nr. 6142;

uit de betekenis van de priesters, namelijk het goede, waarover hierna; en uit de betekenis van niet kopen, namelijk zich die vermogens niet toe-eigenen zoals het zich de ware dingen en de goede dingen van het ware met de opnamevaten ervan had toegeëigend, wat door verlatingen en ondersteuningen had plaatsgevonden; de oorzaak hiervan was dat die vermogens daaruit waren, dat wil zeggen, uit het innerlijke waren; vandaar komt het dat met alleen de grond van de priesters kocht hij niet, wordt aangeduid dat het innerlijke zich vanuit het natuurlijke de vermogens verwierf om het goede op te nemen, omdat die daaruit zijn. Met deze dingen is het als volgt gesteld: de vermogens om het ware en het goede op te nemen zijn bij de mens rechtstreeks uit de Heer en niet enige hulp om zich die te verwerven komt van de mens; de mens wordt immers altijd in het vermogen gehouden om het goede en het ware op te nemen; vanuit dat vermogen heeft hij verstand en wil; maar dat hij niet opneemt, komt omdat de mens zich tot het boze wendt; dan blijft weliswaar het vermogen aanwezig, maar daarvoor wordt de toegang tot het denkende en het sensitieve afgesloten, waardoor het vermogen om het ware te zien en het goede te voelen voor zoveel te gronde gaat als de mens zich tot het boze wendt en zich daarin met leven en geloof bevestigt; dat de mens tot het vermogen om het ware en het goede op te nemen in het geheel niets bijdraagt, is bekend vanuit het leerstellige van de Kerk dat niets van het ware van het geloof en niets van het goede dat van de naastenliefde is, uit de mens komt, maar uit de Heer; maar de mens kan dat vermogen bij zich vernietigen; daaruit nu kan het vaststaan hoe het verstaan moet worden dat het innerlijke zich vanuit het natuurlijke de vermogens verwierf om het goede op te nemen, omdat die daaruit zijn; dat er wordt gezegd vanuit het natuurlijke, komt omdat de invloeiing van het goede uit de Heer plaatsvindt door het innerlijke in het natuurlijke uit de Heer, wanneer daar het vermogen om op te nemen is verworven, dan vindt de invloeiing plaats, want dan is er opneming, nr. 5828. Ten aanzien van, dat met de priesters de goede dingen worden aangeduid, moet men weten dat er een tweetal dingen zijn die voortgaan uit de Heer, namelijk het Goede en het Ware; het Goddelijk Goede werd uitgebeeld door de priesters en het Goddelijk Ware door de koningen; vandaar komt het dat met de priesters de goede dingen worden aangeduid en met de koningen de ware dingen; ten aanzien van het priesterschap en over het koningschap waarover wordt gesproken met betrekking tot de Heer, zie de nrs. 1728, 2015, 3670; die beide, namelijk het priesterschap en het koningschap, waren in de uitbeeldende Kerk in één persoon verbonden; de oorzaak hiervan was dat het goede en het ware die voortgaan uit de Heer, verenigd zijn; en zij zijn eveneens verbonden in de hemel bij de engelen; de persoon waarin die beide in de Oude Kerk verbonden waren, werd Melchizedek of koning der gerechtigheid genoemd, dit kan vaststaan uit Melchizedek die tot Abraham kwam, waarover het volgende:

‘Melchizedek, koning van Salem, bracht brood en wijn uit en hij was priester voor de allerhoogste God; en hij zegende Abraham’, (Genesis 14:18, 19);

dat hij de Heer uitbeeldde ten aanzien van het ene en het andere, blijkt hieruit dat hij koning en tevens priester was en dat het hem vergund was Abraham te zegenen en hem brood en wijn te bieden, die toen ook symbolen waren van het goede van de liefde en van het ware van het geloof; dat hij de Heer uitbeeldde ten aanzien van het ene en het andere, blijkt nog bij David:

‘Jehovah heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester tot in het eeuwige, naar de wijze van Melchizedek’, (Psalm 110:4);

deze dingen zijn daar gezegd over de Heer; naar de wijze van Melchizedek is, dat Hij zowel Koning als Priester is, dat wil zeggen, in de hoogste zin, dat uit Hem het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware tezamen voortgaan. Omdat de uitbeeldende Kerk ook bij de nakomelingen van Jakob zou worden ingesteld, zo zou eveneens in één persoon verbonden het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware, die verenigd uit de Heer voortgaan, worden uitgebeeld; maar vanwege de oorlogen en vanwege de afgoderij van dat volk werden die beide in de aanvang verdeeld; en degenen die over het volk regeerden werden leiders genoemd en daarna rechters; en zij die de heilige dingen verrichten, werden priesters genoemd en zij waren vanuit het zaad van Aharon en Levieten; maar daarna werden die beide functies in één persoon verbonden, zoals in Eli en in Samuël; maar omdat het volk zodanig was dat er daar geen uitbeeldende Kerk gesticht kon worden, maar slechts het uitbeeldende van de Kerk, vanwege het afgodische dat bij hen regeerde, werd het daarom toegestaan dat die beide functies gescheiden werden en dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware door koningen zou worden uitgebeeld en ten aanzien van het Goddelijk Goede door priesters; dat dit had plaatsgevonden vanuit de wens van het volk, maar niet vanuit het welbehagen van de Heer, staat vast uit de woorden van Jehovah tot Samuël:

‘Gehoorzaam de stem des volks in alles wat zij tot u zeggen; aangezien zij niet u verworpen hebben, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik niet over hen regere; en gij zult hun het recht des konings aanwijzen’, (1 Samuël 8:7; 12:19, 20);

dat die beide niet mochten worden gescheiden, daarvan was de oorzaak dat het Goddelijk ware gescheiden van het Goddelijk Goede, eenieder verdoemt; maar het Goddelijk ware verenigd met het Goddelijk Goede, zaligt; vanuit het Goddelijk ware immers is de mens tot de hel verdoemd, maar door het Goddelijk Goede, wordt hij daaruit weggenomen en in de hemel geheven; de zaliging is van de Barmhartigheid, dus uit het Goddelijk Goede; er is echter verdoemenis wanneer de mens die barmhartigheid weigert en dus dan het Goddelijk Goede van zich werpt; vandaar wordt hij overgelaten aan het gericht vanuit het Ware; dat de koningen het Goddelijk Ware hebben uitgebeeld, zie de nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068.

Dat de priesters de Heer hebben uitgebeeld ten aanzien van het Goddelijk Goede en vandaar met hen het goede wordt aangeduid, kan vaststaan uit al die dingen in de innerlijke zin die ten aanzien van het priesterschap werden ingesteld toen Aharon was gekozen en daarna de Levieten; zoals dat alleen de hogepriester zou ingaan in het Heilige der heilige en daar bedienen; dat de heilige dingen van Jehovah voor de priester zouden zijn, (Leviticus 23:20; 27:21);

dat zij in het land geen deel en erfenis zouden hebben, maar dat Jehovah hun deel en erfenis zou zijn, (Numeri 18:20; Deuteronomium 10:9; 18:1);

dat de Levieten aan Jehovah werden gegeven in plaats van de eerstverwekten en dat zij door Jehovah aan Aharon werden gegeven, (Numeri 3:9, 12, 13, 40; 8:16-19);

dat de hogepriester met de Levieten in het midden van het kamp zouden zijn, wanneer zij het opsloegen en wanneer zij verder trokken, (Numeri 1:50-54; 2:17; 3:23-38; 4:1-einde); dat niemand vanuit het zaad van Aharon, in wie enige vlek was, zou toetreden om brandoffers en slachtoffers te offeren, (Leviticus 21:17-20), behalve meer dingen, zoals die in, (Leviticus 21:9-13) en elders; al deze dingen beeldden in de hoogste zin het Goddelijk Goede van de Heer uit en vandaar in de betrekkelijke zin het goede dat van de liefde en van de naastenliefde is; de klederen van Aharon echter, die de klederen der heiligheid werden genoemd, beeldden uit het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Goede, waarover, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in de ontvouwingen over de dingen die in Exodus zijn zal worden gehandeld. Omdat het ware door de koningen en het goede door de priesters worden aangeduid, worden daarom de koningen en de priesters in het Woord meermalen tezamen genoemd, zoals bij Johannes:

‘Jezus Christus heeft ons gemaakt koningen en priesters van God en Zijn Vader’, (Openbaring 1:6; 5:10);

gezegd wordt dat zij koningen zijn gemaakt vanuit het ware, dat van het geloof is en priesters vanuit het goede, dat van de naastenliefde is; dus zijn het ware en het goede bij hen die in de Heer zijn, verbonden, zoals zij het in de hemel zijn, zoals eerder werd gezegd; dit wordt verstaan onder koningen en priesters gemaakt worden.

Bij Jeremia:

‘Het zal te dien dage geschieden, het hart des konings en der vorsten zal vergaan en de priesters zullen zich ontzetten en de profeten zullen zich verwonderen’ (Jeremia 4:9).

Bij dezelfde:

‘Het huis van Israël, zij zijn beschaamd; zijzelf, hun koningen, hun vorsten, en hun priesters en hun profeten’, (Jeremia 2:26).

Bij dezelfde:

‘De koningen van Jehudah, de vorsten, de priesters en de profeten en de bewoners van Jeruzalem’, (Jeremia 8:1);

op deze plaatsen staan de koningen voor de ware dingen, de vorsten voor de primaire ware dingen, nrs. 1486, 2089, 5044;

de priesters voor de goede dingen en de profeten voor hen die leren, nr. 2534. Bovendien moet men weten dat Jozef de grond van de priesters niet kocht omdat dat uitbeeldend was daarvoor, dat uit de Heer alle vermogen is om het ware en het goede op te nemen; dit blijkt uit een eendere wet ten aanzien van de velden van de Levieten, bij Mozes:

‘Het veld van de voorstad der steden der Levieten zal niet verkocht worden, omdat het een eeuwige bezitting voor hen is’, (Leviticus 25:34);

hieronder wordt in de innerlijke zijn verstaan dat geen mens iets van het goede van de Kerk voor zich mag opeisen, dat het goede van de liefde en van de naastenliefde is, omdat dit uit de Heer alleen is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Од делата на Сведенборг

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4581

Проучи го овој пасус

  
/ 10837  
  

4581. En hij plengde daarover een drankoffer; dat dit het Goddelijk Goede van het ware betekent, staat vast uit de betekenis van het drankoffer, namelijk het Goddelijk Goede van het ware, waarover hierna; eerst immers moet worden gezegd wat het goede van het ware is; het goede van het ware is dat wat elders het goede van het geloof wordt genoemd en het is de liefde jegens de naaste of de naastenliefde. Er zijn twee universele geslachten van het goede: het ene dat het goede van het geloof wordt genoemd, het andere dat het goede van de liefde wordt genoemd. Het is het goede van het geloof dat wordt aangeduid met het drankoffer en het goede van de liefde dat met de olie wordt aangeduid. Zij die door de Heer worden voortgeleid tot het goede langs de innerlijke weg, zijn in het goede van de liefde; maar zij die langs de uiterlijke weg worden voortgeleid, zijn in het goede van het geloof; de mensen van de hemelse Kerk zijn, evenals de engelen van de binnenste of derde hemel, in het goede van de liefde, maar de mensen van de geestelijke Kerk zijn, evenals de engelen van de middelste of de tweede hemel, in het goede van het geloof; vandaar komt het dat het eerstgenoemde goede het hemels goede wordt genoemd, het laatstgenoemde echter het geestelijk goede; het verschil is dat wat er is tussen goed willen vanuit goed willen en tussen goed willen vanuit goed verstaan; het is dus het laatstgenoemde, namelijk het geestelijk goede of het goede van het geloof, of het goede van het ware, dat met het drankoffer wordt aangeduid; het eerstgenoemde echter, namelijk het hemels goede of het goede van de liefde, is dat wat in de innerlijke zin onder de olie wordt verstaan. Dat zulke dingen olie en drankoffer zijn aangeduid, kan men weliswaar niet dan vanuit de innerlijke zin zien, toch kan eenieder zien dat daarmee heilige dingen werden uitgebeeld, want wat zou, indien daarmee niet heilige dingen werden uitgebeeld, een drankoffer plengen en olie gieten over een opgericht teken van steen anders zijn dan een soort afgodisch gespeel. Eender zou het gesteld zijn bij de verheffing van iemand tot koning, indien het niet heilige dingen betekende en insloot, namelijk een kroon op zijn hoofd zetten, hem met olie uit een hoorn op het voorhoofd en op de handgewrichten zalven, een scepter in zijn hand geven en bovendien een zwaard en sleutels, hem een purperen mantel omhangen en dan neerzetten op een zilveren zetel en daarna te paard rijden in koninklijk ornaat en eveneens daarna bediend worden door de rijksgroten en verscheidene dingen meer; indien deze dingen niet heilige dingen uitbeeldden en door de overeenstemming met de dingen die van de hemel en vandaar van de Kerk zijn, heilig waren, dan zouden het niets anders dan spelen zijn zoals van kleine kinderen, maar in een grotere vorm of zoals toneelspelen; niettemin ontleenden al die rituele dingen hun oorsprong aan de oudste tijden, toen de rituele dingen heilig waren vanwege de oorzaak dat zij heilige dingen uitbeeldden en overeenstemden met de heilige dingen die in de hemel en vandaar in de Kerk zijn; heden ten dage worden zij eveneens voor heilig gehouden, niet vanwege het feit dat men weet wat zij uitbeelden of waarmee zij overeenstemmen, maar door er een uitleg aan te geven zoals van zinnebeelden die in gebruik zijn; indien men echter zou weten wat: de kroon, de olie, de hoorn, de scepter, het zwaard, de sleutels, het rijden op een wit paard, het eten terwijl de rijksgroten bedienen, betekenen, of met welk heilige zij overeenstemmen, dan zou men daarover veel heiliger denken; maar men weet dit niet, en wat wonderbaarlijk is, men wil dit ook niet weten; zozeer zijn de uitbeeldende en de aanduidende dingen die in zulke dingen en die overal in het Woord aanwezig zijn, heden ten dage in de gemoederen verdelgd. Dat het drankoffer het goede van het ware of het geestelijk goede betekent, kan vaststaan uit de slachtoffers waarbij zij werden aangewend; de slachtoffers werden of met grootvee of met kleinvee gebracht; en zij waren de uitbeeldende dingen van de innerlijke eredienst van de Heer, nrs. 922, 923, 1823, 2180, 2805, 2807, 2830, 3519; daaraan werden het spijsoffer en het drankoffer toegevoegd; het spijsoffer, dat bestond uit meelbloem met olie gemengd, betekende het hemels goede, of wat hetzelfde is, het goede van de liefde, de olie de liefde tot de Heer en de meelbloem de naastenliefde jegens de naaste; het drankoffer, dat uit wijn bestond, betekende echter het geestelijk goede of wat hetzelfde is, het goede van het geloof; dus zowel het ene als het andere, namelijk het spijsoffer en het drankoffer, hetzelfde als het brood en de wijn in het Heilig Avondmaal. Dat zij werden toegevoegd aan de brandoffers en de slachtoffers, staat vast bij Mozes:

‘Maken zult gij twee lammeren, zonen van het jaar, des daags geregeld, het ene lam zult gij des morgens maken en het andere lam zult gij maken tussen de avonden; en een tiende van meelbloem gemengd met gestoten olie, het vierde van een hin en een drankoffer van het vierde van een hin wijn voor het eerste lam; aldus eveneens voor het andere lam’, (Exodus 29:38-41).

Bij dezelfde:

‘Gij zult op de dag als gij de garf zult wiegelen der eerstelingen van de oogst, maken een volkomen lam, de zoon van zijn jaar, Jehovah ten brandoffer, welks spijs twee tienden meelbloem met olie gemengd en zijn drankoffer wijn, het vierde van een hin’, (Leviticus 23:12, 13, 18).

Bij dezelfde:

‘Op de dag als de dagen van het nazireeërschap zullen vervuld zijn, zal hij Jehovah zijn gave offeren, slachtoffers, alsmede een korf van ongezuurde dingen uit meelbloem, koeken gemengd met olie en vladen van ongezuurde dingen gezalfd met olie, met hun spijsoffer en hun drankoffer’, (Numeri 6:13-15, 17).

Bij dezelfde:

‘Boven het brandoffer zullen zij maken een spijsoffer uit een tiende meelbloem gemengd met het vierde van een hin van olie; wijn ten drankoffer, het vierde van een hin; anders op het brandoffer van een ram en anders op dat van een os’, (Numeri 15:3-5, 11).

Bij dezelfde:

‘Tot het gedurig brandoffer zult gij een drankoffer maken, het vierde van een hin, voor een lam; in het heilige pleng het drankoffer van wijn voor Jehovah’, (Numeri 28:6, 7). Verder over de spijsoffers en de drankoffers bij de slachtoffers van verschillend geslacht, (Numeri 28:7; 29:1). Dat het spijsoffer en het drankoffer die dingen betekenden, kan ook hieruit vaststaan dat de liefde en het geloof het al van de eredienst maken; en dat het brood, dat daar de meelbloem is met olie gemengd en de wijn, de liefde en het geloof betekenen en zo dus het al van de eredienst in het Heilig Avondmaal, waarover de nrs. 1798, 2165, 2177, 2187, 2343, 2359, 3464, 3735, 3813, 4211, 4217. Toen zij zich echter hadden verwijderd van het echte uitbeeldende van de eredienst van de Heer en zich hadden afgewend tot andere goden en daaraan drankoffers plengden, werden met de drankoffers de dingen aangeduid die tegenovergesteld zijn aan de naastenliefde en het geloof, namelijk de boze dingen van de liefde van de wereld en de valse dingen; zoals bij Jesaja:

‘Gij zijt verhit in de goden onder alle groene boom, ook hebt gij dezelve drankoffer uitgegoten, spijsoffer opgedragen’, (Jesaja 62:5, 6);

verhit worden in de goden, staat voor begeerten van het valse; dat de goden de valse dingen zijn, nr. 4402, 4544; onder alle groene boom, staat voor vanuit het geloof van alle valse dingen, nrs. 2722, 4552; daaraan drankoffer uitstorten en spijsoffer opdragen, voor de eredienst ervan.

Bij dezelfde:

‘Gij die Jehovah verlaat, die de berg Mijner heiligheid vergeet, die Gad een tafel aanricht en vult voor Meni een drankoffer’, (Jesaja 65:11).

Bij Jeremia:

‘De zonen verzamelen hout en de vaders steken het vuur aan en de vrouwen kneden het deeg, om koeken te maken voor de koningin der hemelen en om andere goden drankoffer te plengen’, (Jeremia 7:18).

Bij dezelfde:

‘Al doende zullen wij doen alle woord dat uit onze mond is uitgegaan, door te roken aan de koningen der hemelen en aan haar te plengen drankoffers, gelijk als wij hebben gedaan, wij en onze vaders en onze vorsten in de steden van Jehudah en in de straten van Jeruzalem’, (Jeremia 44:17-19);

de koningin der hemelen staat voor alle valse dingen; het leger der hemelen immers in de echte zin zijn de ware dingen, in de tegenovergestelde zin echter de valse dingen; eender de koning en de koningin; dus staat de koningin voor alle; haar drankoffers plengen is die valse dingen vereren.

Bij dezelfde:

‘De Chaldeeën zullen de stad verbranden en de huizen op welke daken zij aan Baäl hebben gerookt en aan andere goden drankoffers hebben geplengd, (Jeremia 32:29);

de Chaldeeën staan voor hen die in de eredienst zijn waarin het valse is; de stad verbranden, staat voor het vernietigen en verwoesten degenen die in de leerstellige dingen van het valse zijn; op de daken van de huizen aan Baäl roken, staat voor de eredienst van het boze; aan andere goden drankoffers plengen, voor de eredienst van het valse.

Bij Hosea: Zij zullen niet wonen in het land van Jehovah en Efraïm zal wederkeren naar Egypte en zij zullen in Assyrië het onreine eten, zij zullen Jehovah niet wijn plengen’, (Hosea 9:3, 4);

niet wonen in het land van Jehovah, voor niet in het goede van de liefde zijn; Efraïm zal wederkeren naar Egypte, staat daarvoor dat het verstandelijke van de Kerk wetenschappelijk en zinlijk zal worden; in Assyrië zullen zij het onreine eten, voor de onreine en de profane dingen vanuit twistgesprekken; zij zullen Jehovah niet wijn plengen, voor geen eredienst vanuit het ware.

Bij Mozes:

‘Men zal zeggen: Waar zijn hun goden, de rots waarop zij betrouwden; die het ver van de slachtoffers aten, de wijn van hun drankoffers dronken, dat zij opstaan en hen helpen’, (Deuteronomium 32:37, 38);

de goden voor de valse dingen, zoals eerder; die het vet van de slachtoffers aten, staat daarvoor dat zij het goede van de eredienst vernietigden; zij dronken de wijn van hun drankoffer, staat daarvoor dat zij het ware van de eredienst vernietigden. Van drankoffers wordt ook gesproken met betrekking tot het bloed, bij David:

‘Zij zullen hun smarten vermenigvuldigen; zij hebben zich tot een andere gehaast; opdat ik hun drankoffers van bloed niet zal plengen en opdat ik hun namen niet op mijn lippen drage’, (Psalm 16:4) en daarmee worden de ontwijdingen van het ware aangeduid; het bloed immers is in die zin het aan de naastenliefde aangedane geweld, nrs. 374, 1005;

en de ontwijding, nr. 1003.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl