聖書

 

Daniël 8:8

勉強

       

8 En de geitenbok maakte zich uitermate groot; maar toen hij sterk geworden was, brak die grote hoorn, en er kwamen op aan deszelfs plaats vier aanzienlijke, naar de vier winden des hemels.

スウェーデンボルグの著作から

 

Hemel en Hel#171

この節の研究

  
/ 603に移動  
  

171. Het is onmogelijk met weinige woorden te beschrijven, welke de dingen zijn, die aan de engelen in de hemel verschijnen; zij gelijken grotendeels op de dingen van de aarde, maar zijn volmaakter, wat hun gestalte betreft en nog groter in aantal. Dat zulke dingen in de hemel zijn, kan blijken uit hetgeen de profeten zagen, zoals bijvoorbeeld uit hetgeen Ezechiël van de nieuwe tempel en van de nieuwe aarde zag, hetgeen in hoofdstuk 40; 41; 42; 43; 44; 45; 46; 47; 48 beschreven wordt; uit hetgeen Daniël, hoofdstuk 7; 8; 9; 10; 11; 12 zag; uit hetgeen Johannes zag van het eerste tot het laatste hoofdstuk van de Apocalyps; en die welke door anderen gezien werden, waarover zowel in de geschiedkundige als in de profetische boeken van het Woord gesproken wordt. Zulke dingen verschenen hun, wanneer de hemel hun ontsloten werd, en de hemel heet geopend, wanneer het innerlijk gezicht, dat het gezicht van de geest van de mens is, geopend wordt. Want de dingen in de hemel kunnen niet met de ogen van het lichaam van de mens worden gezien, maar alleen met de ogen van zijn geest en zodra het de Heer goeddunkt, worden die geopend, terwijl dan de mens onttrokken wordt aan het natuurlijke licht, waarin hij naar de zinnen van zijn lichaam is en verheven wordt in het Geestelijke licht, waarin hij door zijn geest is. In dit licht zag ik wat in de hemelen is.

  
/ 603に移動  
  

Thanks to the Swedenborg Boekhuis NL and Guus Janssens for their permission to use this translation.

聖書

 

Ezechiël 42

勉強

   

1 Daarna bracht hij mij uit tot het buitenste voorhof; den weg naar den weg van het noorden; en hij bracht mij tot de kameren, die tegenover de afgesneden plaats, en die tegenover het gebouw tegen het noorden waren:

2 Voor aan de lengte van de honderd ellen naar de deur van het noorden; en de breedte was vijftig ellen.

3 Tegenover de twintig ellen, die het binnenste voorhof had, en tegenover het plaveisel, dat het buitenste voorhof had, was galerij tegen galerij, in drie rijen.

4 En voor de kameren was een wandeling van tien ellen de breedte; naar binnen toe, en een weg van een el; en de deuren van dezelve waren tegen het noorden.

5 De bovenste kameren nu waren nauwer (omdat de galerijen hoger waren dan dezelve), dan de onderste en dan de middelste des gebouws.

6 Want zij waren wel van drie rijen, maar hadden geen pilaren gelijk de pilaren der voorhoven; daarom waren zij benauwder dan de onderste en dan de middelste van de aarde af.

7 De muur nu, die naar buiten tegenover de kameren was, den weg naar het buitenste voorhof, voor aan de kameren, de lengte van dien was vijftig ellen.

8 Want de lengte der kameren, die het buitenste voorhof had, was vijftig ellen; en ziet, voor aan den tempel waren honderd ellen.

9 Van onder deze kameren nu was de ingang van het oosten, als iemand tot dezelve ingaat, uit het buitenste voorhof.

10 Aan de breedte van den muur des voorhofs, den weg naar het oosten, voor aan de afgesneden plaats, en voor aan het gebouw, waren kameren.

11 En de weg voor dezelve henen was als de gedaante der kameren, die den weg naar het noorden waren, naar derzelver lengte, alzo naar derzelver breedte; en al haar uitgangen waren ook naar derzelver wijzen en naar derzelver deuren.

12 En gelijk de deuren der kameren, die den weg naar het zuiden waren, was er een deur in het hoofd van den weg, den weg voor aan den rechten muur, den weg naar het oosten, als men daar ingaat.

13 Toen zeide hij tot mij: De kameren van het noorden, en de kameren van het zuiden, die voor aan de afgesneden plaats zijn, dat zijn heilige kameren, waarin de priesters, die tot den HEERE naderen, die allerheiligste dingen zullen eten; aldaar zullen zij de allerheiligste dingen henenleggen, en het spijsoffer, en het zondoffer, en het schuldoffer, want de plaats is heilig.

14 Als de priesters ingegaan zullen zijn, zo zullen zij uit het heiligdom niet weder uitgaan in het buitenste voorhof, maar aldaar hun klederen henenleggen, in dewelke zij gediend hebben, want die zijn een heiligheid; en zij zullen andere klederen aantrekken, en naderen tot hetgeen voor het volk is.

15 Als hij nu de maten van het binnenste huis geeindigd had, zo bracht hij mij uit, den weg naar de poort, die den weg naar het oosten zag, en hij mat ze rondom henen.

16 Hij mat de oostzijde met het meetriet; vijfhonderd rieten, met het meetriet, rondom.

17 Hij mat de noordzijde, vijfhonderd rieten, met het meetriet, rondom.

18 De zuidzijde mat hij, vijfhonderd rieten, met het meetriet.

19 Hij ging om naar de westzijde, en hij mat vijfhonderd rieten, met het meetriet.

20 Hij mat het aan de vier zijden; het had een muur rondom henen, de lengte was vijfhonderd rieten, en de breedte vijfhonderd, om onderscheid te maken tussen het heilige en onheilige.