3067. Dat de woorden ‘en het zij, dat het meisje, tot wie ik zeg’ de aandoening betekenen, waarin onschuld is, blijkt uit de betekenis van het meisje. In het Woord worden de aandoeningen van het goede en ware, kleine kinderen genoemd en ook meisjes, maagden en dochters, maar overal met een onderscheid al naar de staat. Wanneer dochter wordt gezegd, wordt de aandoening in het algemeen aangeduid; wanneer echter maagd wordt gezegd, wordt de aandoening aangeduid waarin naastenliefde is; wanneer daarentegen meisje wordt gezegd, wordt de aandoening aangeduid, waarin onschuld is, omdat de meisjesleeftijd dicht bij de kindsheid ligt en die is in de innerlijke zin de onschuld. Evenzo is het gesteld met jongen of jongetje en dat daarmee de staat wordt aangeduid, waarin onschuld is, zie nr. 430.