Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5044

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Die Bibel

 

Psalm 45:11

Lernen

       

11 Hoor, o Dochter! en zie, en neig uw oor; en vergeet uw volk en uws vaders huis.

Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4459

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

4459. En Jakobs zonen antwoordden aan Sichem en Hemor, zijn vader, in bedrog; dat dit de boze mening en bedoeling betekent, ten aanzien van het ware en het goede van de Kerk bij de Ouden, staat vast uit de uitbeelding van Sichem, namelijk het ware bij de Ouden, of wat hetzelfde is, het ware vanuit de oude Goddelijke stam, nrs. 4399, 4454;

uit de uitbeelding van Hemor, namelijk het goede van waaruit dat ware was, nrs. 4399, 4431, 4447, 4454;

en uit de betekenis van het bedrog, namelijk de boze mening en bedoeling; het bedrog immers sluit in het algemeen het boze tegen de ander in en tegen de dingen die deze spreekt en doet; want degene die in het bedrog is, denkt en bedoelt iets dat afwijkt van de ander, wat ook vaststaat uit de uitwerking, waarover in dit hoofdstuk wordt gehandeld; daaruit blijkt dat met ‘Jakobs zonen antwoordden aan Sichem en Hemor, zijn vader, in bedrog’ de boze mening en bedoeling ten aanzien van het ware en het goede van de Kerk bij de Ouden wordt aangeduid. Jakobs zonen of zijn nakomelingen konden geen andere mening of bedoeling hebben ten aanzien van het ware en het goede van de innerlijke mens, dan een boze, omdat zij in de uiterlijke dingen zonder de innerlijke waren, nrs. 4281, 4293, 4307, 4429, 4433; eveneens achtten zij de innerlijke dingen voor niets en verachtten die daarom geheel en al; zodanig is die natie eveneens heden ten dage en zodanig zijn allen die alleen in de uiterlijke dingen zijn; degenen die in de uiterlijke dingen alleen zijn, weten zelfs niet wat ‘in de innerlijke dingen zijn’ is, want zij weten niet wat het innerlijke is; indien iemand voor hen het innerlijke noemt, beamen zij dat het er is, omdat zij vanuit het leerstellige weten dat het er is, maar dan beamen zij uit bedrog; of zij ontkennen zowel met het hart als met de mond, zij gaan immers niet verder dan de zinlijke dingen, die van de uiterlijke mens zijn; vandaar komt het dat zij aan niet enig leven na de dood geloven en dat er geen wederopstanding kan bestaan tenzij zij met het lichaam weder zullen opstaan, daarom werd het toegelaten, dat zij zo’n mening over de wederopstanding hebben; anders zouden zij er geen hebben gehad; want zij stellen het al van het leven in het lichaam en weten niet dat het leven van hun lichaam is vanuit het leven van hun geest die na de dood leeft. Degenen die alleen in de uiterlijke dingen zijn, kunnen nooit een ander geloof hebben, want de uiterlijke dingen bij hen blussen alles van het denken, dus alles van het geloof over de innerlijke dingen uit. Omdat er heden ten dage zo’n onwetendheid regeert, moet het worden gezegd wat het is in de uiterlijke dingen te zijn zonder de innerlijke dingen. Zij die zonder geweten zijn, zijn allen in die uiterlijke dingen alleen, want de innerlijke mens openbaart zich door het geweten; en al diegenen hebben geen geweten die het ware en het goede denken en doen, niet ter wille van het ware en het goede, maar ter wille van zich, van hun eigen eer en gewin en eveneens diegenen die het alleen denken en doen vanwege de vrees voor de wet en voor het verlies van het leven; want indien roem, eer, gewin en leven geen gevaar liepen, dan zouden zij zich zonder geweten in alle euveldaden storten; dit blijkt duidelijk bij diegenen in het andere leven, die zodanig zijn geweest in het leven van het lichaam; omdat de innerlijke dingen openliggen, zijn zij daar in het voortdurende streven om anderen te verderven en daarom zijn zij in de hel en worden zij daar op geestelijke wijze gebonden gehouden. Opdat men nog meer zal weten wat het is, ‘in de uiterlijke dingen zijn’, en wat ‘in de innerlijke dingen zijn’, en dat degenen die alleen in de uiterlijke dingen zijn, niet kunnen vatten wat de innerlijke dingen zijn en dus daardoor niet kunnen worden aangedaan, want niemand wordt aangedaan door dingen die hij niet vat, dient als voorbeeld, dat de kleinste zijn is de grootste zijn in de hemel en dat nederig zijn is hoog zijn, en verder dat arm en behoeftig zijn is rijk zijn en overvloed hebben. Zij die in de uiterlijke dingen alleen zijn, kunnen deze dingen niet vatten; zij denken immers dat de kleinste nooit de grootste kan zijn, noch de nederige hoog en de arme rijk en dat de behoeftige overvloed heeft, terwijl het toch geheel en al zo gesteld is in de hemel; en omdat zij dit niet kunnen vatten, kunnen zij er ook niet door worden aangedaan en wanneer zij daarover nadenken vanuit de lichamelijke en wereldse dingen, hebben zij er een afkeer van. Dat het zo gesteld is in de hemel, weten zij in het geheel niet en zolang zij in de uiterlijke dingen alleen zijn, willen zij het ook niet weten, ja, kunnen zij het zelfs niet weten; in de hemel immers wordt degene die vanuit het hart, dat wil zeggen vanuit aandoening, weet, erkent en gelooft dat hij niets van macht vanuit zichzelf heeft, maar dat hij het al van de macht uit de Heer heeft, de kleinste genoemd en toch is hij de grootste, omdat hij uit de Heer de macht heeft; eender is het gesteld met degene die nederig is, namelijk dat hij hoog is, want wie nederig is en vanuit aandoening erkent en gelooft dat hij niets van macht heeft uit zich, niets van inzicht en wijsheid uit zich en niets van het goede en ware uit zich, hij wordt uit de Heer boven de anderen met macht, inzicht van het ware en wijsheid van het goede begiftigd, evenzo met betrekking hiertoe dat de arme en de behoeftige rijk is en overvloed heeft; immers, arm en behoeftig wordt hij genoemd die vanuit het hart en vanuit de aandoening gelooft dat hij niets bezit vanuit zich, niets weet en in niets wijs is vanuit zich en niets kan vanuit zich; deze mens is in de hemel rijk en heeft overvloed, de Heer immers geeft hem alle welvarendheid; hij is immers wijzer dan de overigen en rijker dan de overigen en woont in de prachtigste paleizen, nrs. 1116, 1626, 1627 en in de schatkamers van alle rijkdommen van de hemel. Als voorbeeld dient ook het volgende: wie alleen in de uiterlijke dingen is, kan geenszins inzien dat de hemelse vreugde daarin bestaat de naaste meer lief te hebben dan zichzelf en de Heer boven alle dingen en dat de gelukzaligheid is volgens de hoeveelheid en de hoedanigheid van die liefde; want degene die in de uiterlijke dingen alleen is, heeft zichzelf meer lief dan de naaste en indien hij anderen liefheeft, dan is het omdat zij hem begunstigen en zo heeft hij hen dus lief om zijnentwil en dus zichzelf in hen en hen in zichzelf; wie zodanig is, kan niet weten wat het is anderen meer dan zichzelf lief te hebben, ja hij wil het zelfs niet weten en hij kan het ook niet weten; en wanneer hem dan ook wordt gezegd dat de hemel in zo’n liefde bestaat, nr. 548, heeft hij er een afkeer van; vandaar komt het dat diegenen die zodanig in het leven van het lichaam zijn geweest, niet tot enig hemels gezelschap kunnen naderen en dat zij zich, wanneer zij naderbij komen, uit afschuw halsoverkop in de hel storten. Omdat weinigen heden weten wat het is ‘in de uiterlijke dingen zijn’ en wat ‘in de innerlijke dingen zijn’ en omdat de meesten geloven dat zij die in de innerlijke dingen zijn, niet in de uiterlijke kunnen zijn en omgekeerd, zo mag ter verduidelijking nog een voorbeeld worden aangevoerd: hiertoe dient de voeding van het lichaam en de voeding van de ziel; wie in louter uiterlijke wellusten is, doet zich te goed, verwent zijn maag, houdt van overdadig leven en stelt het toppunt van wellust in lekkere etenswaren en kostelijke dranken; maar wie in de innerlijke dingen is, heeft ook lust daarin, maar zijn regerende aandoening is dat het lichaam met wellust door de spijzen wordt gevoed ter wille van de gezondheid ervan, te dien einde dat er een gezond gemoed in een gezond lichaam zal zijn, dus voornamelijk ter wille van de gezondheid van het gemoed, waartoe de gezondheid van het lichaam als middel van dienst is; wie een geestelijk mens is, blijft niet daarbij staan, maar beoogt de gezondheid van het gemoed of van de ziel als een middel om het inzicht en de wijsheid in zich op te nemen, niet ter wille van roem, eerbewijzen, gewin, maar ter wille van het leven na de dood; wie in de innerlijke graad geestelijk is, beoogt het inzicht en de wijsheid als een bemiddelend doeleinde, opdat hij als een nuttig lid in het rijk van de Heer kan dienen; en wie een hemels mens is, beoogt het opdat hij de Heer zal dienen; voor deze mens is de lichamelijke spijs een middel om de geestelijke spijs te genieten en is de geestelijke spijs een middel om de hemelse spijs te genieten; en omdat zij zo dus van dienst moeten zijn, stemmen die spijzen ook overeen; vandaar worden zij óók spijzen genoemd. Uit deze dingen kan vaststaan wat het is in de uiterlijke dingen alleen te zijn en wat in de innerlijke dingen zijn. De Joodse en de Israëlitische natie, waarover in dit hoofdstuk in de historisch innerlijke zin wordt gehandeld, is met uitzondering van hen die als kleine kinderen gestorven zijn, voor het merendeel zodanig; zij zijn immers meer dan alle anderen in uiterlijke dingen, want zij zijn in de gierigheid; zij die winsten en voordelen om geen ander nut liefhebben dan om het goud en het zilver en in het bezit ervan alle verkwikking van het leven stellen, zijn in de buitenste of laagste dingen, omdat het immers geheel aardse dingen zijn die zij liefhebben; zij die echter het goud en het zilver ter wille van enig nut liefhebben, verheffen zich volgens het nut boven de aardse dingen; het nut zelf dat de mens liefheeft, bepaalt zijn leven en onderscheidt hem van de anderen; het boze nut maakt hem hels, het goede nut maakt hem hemels; weliswaar niet het nut zelf maar de liefde tot het nut, want in de liefde is het leven van eenieder.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl