Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3201

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

3201. Vers 64, 65. En Rebekka hief haar ogen op en zij zag Izaäk en zij viel van de kameel af. En zij zei tot de knecht: Wie is die man, die daar in het veld ons tegemoet wandelt; en de knecht zei: Dat is mijn heer; en zij nam de sluier en bedekte zich. Rebekka hief haar ogen op en zij zag Izaäk, betekent de wederkerige aandacht van de aandoening van het ware; en zij viel van de kameel af, betekent haar scheiding van de wetenschappelijke dingen in de natuurlijke mens, tot de innerlijke gewaarwording van het redelijk goede; en zij zei tot de knecht, betekent het onderzoek door het Goddelijk Natuurlijke; wie is die man die daar in het veld ons tegemoet wandelt, betekent, ten aanzien van het redelijke, dat alleen in het goede was; en de knecht zei: Dat is mijn heer, betekent de erkenning; en zij nam de sluier en bedekte zich, betekent de schijnbaarheden van het ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Aus Swedenborgs Werken

 

The New Jerusalem and its Heavenly Doctrine #24

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 325  
  

24. [4]. Of those who are in truths from good, consequently of truths from good.

Of the difference between truth that leads to good, and truth which proceeds from good (n. 2063). Truth is not essentially truth, any further than as it proceeds from good (n. 4736, 10619); because truth has its esse from good (n. 3049, 3180, 4574, 5002, 9144); and its life (n. 2434, 3111, 6077); and because truth is the form or quality of good (n. 3049, 4574, 5951, 9154). Truth is altogether as good with man, in the same ratio and degree (n. 2429). In order that truth may be truth, it must derive its essence from the good of charity and innocence (n. 3111, 6013). The truths which are from good are spiritual truths (n. 5951).

Truth makes one with good when it proceeds from good, even so that both together are one good (n. 4301, 4337, 7835, 10252, 10266). The understanding and will make one mind and one life, when the understanding proceeds from the will, because the understanding is the recipient of truth, and the will, of good, but not when man thinks and speaks otherwise than he wills (n. 3623). Truth from good is truth in will and act (n. 4337, 4353, 4385, 4390). When truth proceeds from good, good has its image in truth (n. 3180).

In the whole heaven and world, and in the single things thereof, there is an image of marriage (n. 54, 718, 747, 917, 1432, 2173, 2516, 5194). Particularly between truth and good (n. 1904, 2173, 2508). Because all things in the universe have relation to truth and good, in order that they may be anything, and to their conjunction, in order that anything may be produced (n. 2452, 3166, 4390, 4409, 5232, 7256, 10122, 10555). The ancients also instituted a marriage between truth and good (n. 1904). The law of marriage is, that two be one, according to the words of the Lord (n. 10130, 10168-10169). Love truly conjugial descends and exists from heaven, from the marriage of truth and good (n. 2728-2729).

Man is so far wise, as he is in good and thence in truths, but not so far as he knows truths and is not in good (n. 3182, 3190, 4884). The man who is in truths from good, is actually elevated from the light of the world into the light of heaven, consequently from what is obscure into what is clear; but on the other hand, he is in the light of the world, and what is obscure, so long as he knows truths and is not in good (n. 3190, 3192). Man does not know what good is, before he is in it, and knows from it (n. 3325, 3330, 3336). Truths increase immensely when they proceed from good (n. 2846-2847, 5345). Of which increase (n. 5355). This increase is as fructification from a tree, and multiplication from seeds from which whole gardens are produced (n. 1873, 2846-2847). Wisdom increases in a like degree, and this to eternity (n. 3200, 3314, 4220-4221, 5527, 5859, 10303). The man also who is in truths from good is in a like degree enlightened, and he is so far in enlightenment when he reads the Word (n. 9382, 10548-10550, 10691, 10694). The good of love is as fire, and truth thence as light from that fire (n. 3195, 3222, 5400, 8644, 9399,9548, 9684). In heaven truths from good shine (n. 5219). Truths from good, by which is wisdom, increase according to the quality and quantity of the love of good; and on the other hand, falsities from evil, according to the quality and quantity of the love of evil (n. 4099). The man who is in truths from good comes into angelic intelligence and wisdom, and they lie hid in his interiors so long as he lives in the world, but they are opened in the other life (n. 2494). The man, who is in truths from good, becomes an angel after death (n. 8747).

Truths from good are like generations (n. 9079). They are disposed in series (n. 5339, 5343, 5530, 7408, 10303, 10308). The arrangement of truths from good compared with the fibers and blood-vessels in the body; and thence with their textures and forms, according to the uses of life (n. 3470, 3570, 3579, 9154). Truths from good form as it were a city, and this from the influx of heaven (n. 3584). The truths which are of the principal love are in the midst; and the rest are more or less remote from thence according to their degrees of disagreement (n. 3993, 4551-4552, 5530, 6028). Conversely with the evil (n. 4551-4552).

Truths when they proceed from good are arranged in the form of heaven (n. 4302, 4904, 5339, 5343, 5704, 6028, 10303). And this according to the order in which are the angelic societies (n. 10303). All truths when they proceed from good are conjoined to one another by a certain affinity, and they are as derivations of families from one father (n. 2863). All truth has a sphere of extension into heaven, according to the quality and quantity of the good from which it is (n. 8063).

The marriage of good and truth is the church and heaven with man (n. 2731, 7752-7753, 9224, 9995, 10122). Of the delight and happiness of those with whom good is in truths (n. 1470). Truths from good, in conjunction, present an image of man (n. 8370). Man is nothing but his own good, and truth thence derived; or evil, and falsity thence derived (n. 10298).

A summary: Faith is by truths (n. 4353, 4997, 7178, 10367). Charity towards the neighbor is by truths (n. 4368, 7623-7624, 8034). Love to the Lord is by truths (n. 10143, 10153, , 1031010578, 10645). Conscience is by truths (n. 1077, 2053, 9113). Innocence is by truths (n. 3183, 3494, 6013). Purification from evils is by truths (n. 2799, 5954, 7044, 7918, 9088, 10229, 10237). Regeneration is by truths (n. 1555, 1904, 2046, 2189, 9088, 9959, 10028). Intelligence and wisdom are by truths (n. 3182, 3190, 3387, 10064). The beauty of angels, and also of men, as to the interiors which are their spirits, is by truths (n. 553, 3080, 4985, 5199). Power against evils and falsities is by truths (n. 3091, 4015, 10488). Order, such as it is in heaven, is by truths (n. 3316, 3417, 3570, 4104, 5339, 5343, 6028, 10303). The church is by truths (n. 1798-1799, 3963, 4468, 4672). Heaven is with man by truths (n. 3690, 9832, 9931, 10303). Man becomes man by truths (n. 3175, 3387, 8370, 10298). Nevertheless all these things are by truths from good, and not by truths without good; and good is from the Lord (n. 2434, 4070, 4736, 5147). All good is from the Lord (n. 1614, 2016, 2904, 4151, 9981).

  
/ 325  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for their permission to use this translation.

Die Bibel

 

Genesis 24

Lernen

   

1 Abraham nu was oud, en wel bedaagd; en de HEERE had Abraham in alles gezegend.

2 Zo sprak Abraham tot zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende over alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup,

3 Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels, en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaanieten, in het midden van welke ik woon;

4 Maar dat gij naar mijn land, en naar mijn maagschap trekken, en voor mijn zoon Izak een vrouw nemen zult.

5 En die knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land; zal ik dan uw zoon moeten wederbrengen in het land, waar gij uitgetogen zijt?

6 En Abraham zeide tot hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet weder daarheen brengt!

7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven! Die Zelf zal Zijn Engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon van daar een vrouw neemt.

8 Maar indien de vrouw u niet volgen wil, zo zult gij rein zijn van dezen mijn eed; alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen.

9 Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem over deze zaak.

10 En die knecht nam tien kemelen van zijns heren kemelen, en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op, en toog heen naar Mesopotamie, naar de stad van Nahor.

11 En hij deed de kemelen nederknielen buiten de stad, bij een waterput, des avondtijds, ten tijde, als de putsters uitkwamen.

12 En hij zeide: HEERE! God van mijn heer Abraham! doe haar mij toch heden ontmoeten, en doe weldadigheid bij Abraham, mijn heer.

13 Zie, ik sta bij de waterfontein, en de dochteren der mannen dezer stad zijn uitgaande om water te putten;

14 Zo geschiede, dat die jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemelen drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn heer gedaan hebt.

15 En het geschiedde, eer hij geeindigd had te spreken, ziet, zo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuel geboren was, de zoon van Milka, de huisvrouw van Nahor, de broeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder.

16 En die jonge dochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde haar kruik, en ging op.

17 Toen liep die knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een weinig waters uit uw kruik drinken.

18 En zij zeide: Drink, mijn heer! en zij haastte zich en liet haar kruik neder op haar hand, en gaf hem te drinken.

19 Als zij nu voleindigd had van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw kemelen putten, totdat zij voleindigd hebben te drinken.

20 En zij haastte zich, en goot haar kruik uit in de drinkbak, en liep weder naar den put om te putten, en zij putte voor al zijn kemelen.

21 En de man ontzette zich over haar, stilzwijgende, om te merken, of de HEERE zijn weg voorspoedig gemaakt had, of niet.

22 En het geschiedde, als de kemelen voleindigd hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen gouds.

23 Want hij had gezegd: Wiens dochter zijt gij? geef het mij toch te kennen; is er ook ten huize uws vaders plaats voor ons, om te vernachten?

24 En zij had tot hem gezegd: Ik ben de dochter van Bethuel, de zoon van Milka, die zij Nahor gebaard heeft.

25 Voorts had zij tot hem gezegd: Ook is er stro en veel voeders bij ons, ook plaats om te vernachten.

26 Toen neigde die man zijn hoofd, en aanbad den HEERE;

27 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen.

28 En die jonge dochter liep, en gaf ten huize harer moeder te kennen, gelijk deze zaken waren.

29 En Rebekka had een broeder, wiens naam was Laban; en Laban liep tot die man naar buiten tot de fontein.

30 En het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien had, en de armringen aan de handen zijner zuster; en als hij gehoord had de woorden zijner zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot mij gesproken, zo kwam hij tot dien man, en ziet, hij stond bij de kemelen, bij de fontein.

31 En hij zeide: Kom in, gij, gezegende des HEEREN! waarom zoudt gij buiten staan? want ik heb het huis bereid, en de plaats voor de kemelen.

32 Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemelen, en men gaf den kemelen stro en voeder; en water om zijn voeten te wassen, en de voeten der mannen, die bij hem waren.

33 Daarna werd hem te eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten, totdat ik mijn woorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek!

34 Toen zeide hij: Ik ben een knecht van Abraham;

35 En de HEERE heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen, en runderen, en zilver, en goud, en knechten, en maagden, en kemelen, en ezelen.

36 En Sara, de huisvrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, nadat zij oud geworden was; en hij heeft hem gegeven alles, wat hij heeft.

37 En mijn heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen van de dochteren der Kanaanieten, in welker land ik wone;

38 Maar gij zult trekken naar het huis mijns vaders, en naar mijn geslacht, en zult voor mijn zoon een vrouw nemen!

39 Toen zeide ik tot mijn heer: Misschien zal mij de vrouw niet volgen.

40 En hij zeide tot mij: De HEERE, voor Wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal Zijn Engel met u zenden, en Hij zal uw weg voorspoedig maken, dat gij voor mijn zoon een vrouw neemt, uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis.

41 Dan zult gij van mijn eed rein zijn, wanneer gij tot mijn geslacht zult gegaan zijn; en indien zij haar u niet geven, zo zult gij rein zijn van mijn eed.

42 En ik kwam heden aan de fontein; en ik zeide: O, HEERE! God van mijn heer Abraham! zo Gij nu mijn weg voorspoedig maken zult, op welke ik ga;

43 Zie, ik sta bij de waterfontein; zo geschiede, dat de maagd, die uitkomen zal om te putten, en tot welke ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig waters te drinken uit uw kruik;

44 En zij tot mij zal zeggen: Drink gij ook, en ik zal ook uw kemelen putten; dat deze die vrouw zij, die de HEERE aan den zoon van mijn heer heeft toegewezen.

45 Eer ik geeindigd had te spreken in mijn hart, ziet, zo kwam Rebekka uit, en had haar kruik op haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken!

46 Zo haastte zij zich en liet haar kruik van zich neder, en zeide: Drink gij, en ik zal ook uw kemelen drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemelen.

47 Toen vraagde ik haar, en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Bethuel, den zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo legde ik het voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen;

48 En ik neigde mijn hoofd, en aanbad de HEERE; en ik loofde den HEERE, den God van mijn heer Abraham, Die mij op den rechten weg geleid had, om de dochter des broeders van mijn heer voor zijn zoon te nemen.

49 Nu dan, zo gijlieden weldadigheid en trouw aan mijn heer doen zult, geeft het mij te kennen; en zo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter rechterhand of ter linkerhand wende.

50 Toen antwoordde Laban en Bethuel, en zeiden: Van den HEERE is deze zaak voortgekomen; wij kunnen kwaad noch goed tot u spreken.

51 Zie, Rebekka is voor uw aangezicht; neem haar en trek henen; zij zij de vrouw van den zoon uws heren, gelijk de HEERE gesproken heeft!

52 En het geschiedde, als Abrahams knecht hun woorden hoorde, zo boog hij zich ter aarde voor den HEERE.

53 En de knecht langde voort zilveren kleinoden, en gouden kleinoden, en klederen, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder en haar moeder kostelijkheden.

54 Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijn heer!

55 Toen zeide haar broeder, en haar moeder: Laat de jonge dochter enige dagen, of tien, bij ons blijven; daarna zult gij gaan.

56 Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl de HEERE mijn weg voorspoedig gemaakt heeft! laat mij trekken, dat ik tot mijn heer ga.

57 Toen zeiden zij: Laat ons de jonge dochter roepen, en haar mond vragen.

58 En zij riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met deze man trekken? En zij antwoordde: Ik zal trekken.

59 Toen lieten zij Rebekka, hun zuster, en haar voedster trekken, mitsgaders Abrahams knecht en zijn mannen.

60 En zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: O, onze zuster! wordt gij tot duizenden millioenen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters!

61 En Rebekka maakte zich op met haar jonge dochteren, en zij reden op kemelen, en volgden den man; en die knecht nam Rebekka, en toog heen.

62 Izak nu kwam, van daar men komt tot den put Lachai-Roi; en hij woonde in het zuiderland.

63 En Izak was uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van den avond; en hij hief zijn ogen op en zag toe, en ziet, de kemelen kwamen!

64 Rebekka hief ook haar ogen op, en zij zag Izak; en zij viel van den kemel af.

65 En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer! Toen nam zij den sluier, en bedekte zich.

66 En de knecht vertelde aan Izak al de zaken, die hij gedaan had.

67 En Izak bracht haar in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izak getroost na zijner moeders dood.