Die Bibel

 

Obadiah 1

Lernen

1 Het gezicht van Obadja. Alzo zegt de Heere Heere van Edom: Wij hebben een gerucht gehoord van den Heere, en er is een gezant geschikt onder de heidenen: Staat op, en laat ons opstaan tegen hen ten strijde.

2 Ziet, Ik heb u klein gemaakt onder de heidenen, gij zijt zeer veracht.

3 De trotsheid uws harten heeft u bedrogen; hij, die daar woont in de kloven der steenrotsen, in zijn hoge woning; die in zijn hart zegt: Wie zou mij ter aarde nederstoten?

4 Al verhieft gij u gelijk de arend, en al steldet gij uw nest tussen de sterren, zo zal Ik u van daar nederstoten, spreekt de HEERE.

5 Zo er dieven, zo er nachtrovers tot u gekomen waren (hoe zijt gij uitgeroeid!), zouden zij niet gestolen hebben zoveel hun genoeg ware? Zo er wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet een nalezing hebben overgelaten?

6 Hoe zijn Ezau's goederen nagespeurd, zijn verborgen schatten opgezocht!

7 Al uw bondgenoten hebben u tot aan de landpale uitgeleid; uw vredegenoten hebben u bedrogen, zij hebben u overmocht; die uw brood eten zullen een gezwel onder u zetten, er is geen verstand in hem.

8 Zal het niet te dien dage zijn, spreekt de HEERE, dat Ik de wijzen uit Edom, en het verstand uit Ezau's gebergte zal doen vergaan?

9 Ook zullen uw helden, o Theman! versaagd zijn; opdat een ieder uit Ezau's gebergte door den moord worde uitgeroeid.

10 Om het geweld, begaan aan uw broeder Jakob, zal schaamte u bedekken; en gij zult uitgeroeid worden in eeuwigheid.

11 Ten dage als gij tegenover stondt, ten dage als de uitlanders zijn heir gevangen voerden, en de vreemden tot zijn poorten introkken, en over Jeruzalem het lot wierpen, waart gij ook als een van hen.

12 Toen zoudt gij niet gezien hebben op den dag uws broeders, den dag zijner vervreemding; noch u verblijd hebben over de kinderen van Juda, ten dage huns ondergangs; noch uw mond groot gemaakt hebben, ten dage der benauwdheid;

13 Noch ter poorte Mijns volks ingegaan zijn, ten dage huns verderfs; noch gezien hebben, ook gij, op zijn kwaad, ten dage zijns verderfs; noch uw handen uitgestrekt hebben aan zijn heir, ten dage zijns verderfs;

14 Noch gestaan hebben op de wegscheiding, om zijn ontkomenen uit te roeien; noch zijn overgeblevenen overgeleverd hebben, ten dage der benauwdheid.

15 Want de dag des HEEREN is nabij, over al de heidenen; gelijk als gij gedaan hebt, zal u gedaan worden; uw vergelding zal op uw hoofd wederkeren.

16 Want gelijk gijlieden gedronken hebt op den berg Mijner heiligheid, zo zullen al de heidenen geduriglijk drinken; ja, zij zullen drinken en inzwelgen, en zullen zijn alsof zij er niet geweest waren.

17 Maar op den berg Sions zal ontkoming zijn, en hij zal een heiligheid zijn; en die van het huis Jakobs zullen hun erfgoederen erfelijk bezitten.

18 En Jakobs huis zal een vuur zijn, en Jozefs huis een vlam, en Ezau's huis tot een stoppel; en zij zullen tegen hen ontbranden, en zullen ze verteren, zodat Ezau's huis geen overgeblevene zal hebben; want de HEERE heeft het gesproken.

19 En die van het zuiden zullen Ezau's gebergte, en die van de laagte zullen de Filistijnen erfelijk bezitten; ja, zij zullen het veld van Efraim en het veld van Samaria erfelijk bezitten; en Benjamin Gilead.

20 En de gevankelijk weggevoerden van dit heir der kinderen Israels, hetgeen der Kanaanieten was, tot Zarfath toe; en de gevankelijk weggevoerden van Jeruzalem, hetgeen in Sefarad is, zij zullen de steden van het zuiden erfelijk bezitten.

21 En er zullen heilanden op den berg Sions opkomen, om Ezau's gebergte te richten; en het koninkrijk zal des HEEREN zijn.

Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2851

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

2851. Dat de woorden ‘uw zaad zal de poorte uwer vijanden erven’ betekenen, dat naastenliefde en geloof zullen komen op de plaats, waar eerder het boze en valse waren, blijkt uit de betekenis van erven, namelijk het leven van de Heer ontvangen, waarover nr. 2658, hier opvolgen, want wanneer naastenliefde en geloof in de plaats komen waar eerder het boze en valse was, dan volgt het leven van de Heer op; uit de betekenis van het zaad, te weten naastenliefde en geloof, waarover de nrs. 1025, 1447, 1610, 1941;

uit de betekenis van de poort, waarover in wat volgt; uit de betekenis van de vijanden, namelijk de boosheden en valsheden, of wat hetzelfde is, zij die in het boze en valse zijn; dezen worden in de innerlijke zin van het Woord met vijanden en tegenpartijders aangeduid. Wat de betekenis van de poort betreft: er zijn in het algemeen twee poorten bij ieder mens: de ene komt uit op de hel en is geopend voor de boosheden en valsheden daarvan; in deze poort zijn helse genieën en geesten. De tweede poort komt uit op de hemel en is geopend voor de goedheden en waarheden daarvan; in deze poort zijn de engelen. Er is dus een poort die naar de hel voert en er is een poort die naar de hemel voert. De hellepoort is geopend voor degenen die in het boze en valse zijn en alleen door spleten rondom bovenaan komt iets van het licht uit de hemel binnen, waardoor zij kunnen denken en redeneren. De hemelse poort is echter geopend voor degenen die in het goede zijn en in het ware daarvan. Want er zijn twee wegen die leiden in het redelijk gemoed van de mens: een hogere of innerlijke weg, waardoor het goede en ware binnentreedt van de Heer en een lagere of uiterlijke weg, waardoor het boze en valse opkomt vanuit de hel. Het redelijk gemoed zelf is in het midden en daarheen strekken zich die wegen uit. Dit gemoed wordt vanwege de goedheden en waarheden die daarin zijn, in het Woord met een stad vergeleken en een stad genoemd en omdat het met een stad wordt vergeleken en een stad genoemd wordt, worden daaraan poorten toegeschreven en hier en daar wordt beschreven, dat vijanden, dat wil zeggen boze genieën en geesten, deze stad belegeren en dat zij die aanvallen en dat de engelen van de Heer, dat wil zeggen, dat de Heer haar verdedigt. De helse genieën en geesten kunnen met hun boosheden en valsheden niet verder komen dan tot de lagere of uiterlijke poort en nooit in de stad. Wanneer zij in de stad of in het redelijk gemoed konden komen, zou het volledig met de mens gedaan zijn. Maar wanneer zij tot zover gekomen zijn dat het hun toeschijnt deze stad stormenderhand ingenomen te hebben, wordt zij gesloten, zodat het goede en ware niet langer in haar uit de hemel invloeit, dan alleen, zoals gezegd, iets daarvan door spleten rondom. Dit is de reden, waarom zulke mensen niet langer iets van naastenliefde, noch van geloof hebben, maar in het boze het goede stellen en in het valse het ware. Dit is ook de reden waarom zij niet langer waarlijk redelijk zijn, hoewel het hun toeschijnt zo te zijn, nrs. 1914, 1944. Dit is ook de reden, waarom zij ‘dode mensen’ worden genoemd, hoewel zij geloven meer levend te zijn dan anderen, nrs. 81, 290 aan het einde; de oorzaak hiervan is deze, dat de hemelse poort voor hen gesloten is. Dat zij voor hen gesloten is, verschijnt duidelijk en wordt waargenomen in het andere leven; verder ook anderzijds, dat de hemelpoort geopend is voor hen die in het goede en ware zijn. Wat de poort der vijanden in het bijzonder betreft, waarover in dit vers wordt gehandeld, deze is bij de mens in zijn natuurlijk gemoed. Wanneer de mens geheel en al natuurlijk of niet wederverwekt is, houden boosheden en valsheden deze poort bezet of wat hetzelfde is, vloeien boze genieën en geesten daarin met begeerten van het boze en overredingen van het valse, zie de nrs. 687, 697, 1692. Wanneer de mens echter geestelijk wordt of wederverwekt, worden de boosheden en valsheden of wat hetzelfde is, de boze genieën en geesten, van deze poort of van dit gemoed verdreven, dan volgen goedheden en waarheden of naastenliefde en geloof de boosheden en valsheden op, wat wordt aangeduid met de woorden ‘uw zaad zal de poorte van uw vijanden erven’. Dit vindt plaats in het bijzonder bij ieder mens, wanneer hij wederverwekt wordt; evenzo met hen die in het andere leven, die in het rijk van de Heer komen; en eveneens vindt het plaats in het algemeen, of in de Kerk, die uit velen bestaat. Dit werd daarmee uitgebeeld, dat de zonen Israëls de natiën uit het land Kanaän verdreven; dit wordt in de letterlijke zin verstaan onder de woorden ‘uw zaad zal de poorte der vijanden erven’, maar in de innerlijke zin worden die dingen aangeduid, die gezegd werden. Vandaar werd het in oude tijden gebruikelijk zo te spreken bij het zegenen van hen die in het huwelijk traden, zoals ook blijkt uit de zegen van Laban tot zijn zuster Rebekka, toen zij uitgehuwelijkt heenging tot Izaäk:

‘O, onze zuster, wordt gij tot duizenden van tienduizenden, en uw zaad erve de poort van uw haters’, (Genesis 24:60). Dat dergelijke dingen in het Woord worden aangeduid door de poort der vijanden of der haters, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij Jesaja:

‘Uw wortel zal Ik door de honger doden en uw overblijfselen zal Ik ombrengen; huil, gij poort, schreeuw, gij stad, gij zijt gesmolten, gij gans Filistea, want van het noorden komt een rook’, (Jesaja 14:30, 31);

de wortel doden door de honger en de overblijfselen ombrengen, staat voor het wegnemen van de goedheden en waarheden, die door de Heer binnenin zijn verborgen; dat deze dingen de overblijfselen zijn, zie men in de nrs. 468, 530, 560, 561, 562, 661, 798, 1050, 1738, 1906, 2284.

De poort staat voor de toegang tot de innerlijke dingen of tot het redelijk gemoed; de stad voor dat gemoed, of wat hetzelfde is, voor de goedheden en waarheden daar, zie nrs. 402, 2268, 2450, 2451, 2712; Filistea voor de wetenschap van de erkentenissen van het geloof, of wat hetzelfde is, voor hen die in de wetenschap daarvan zijn, maar niet in de goedheden van het geloof, nrs. 1197, 1198. ‘Een rook uit het noorden’ betekent, dat uit de hel het valse komt; dat de rook het valse uit het boze is, zie nr. 1861.

Bij dezelfde:

‘De stad der ledigheid zal verbroken worden, elk huis zal gesloten worden, dat er niemand inkomen kan; er is een klaaglijk geroep op de straten, om des wijns wil; alle blijdschap zal verlaten worden, de vreugde des lands zal verbannen zijn; het overgeblevene in de stad zal verlating zijn en de poort zal met verwoesting geslagen worden, want het zal alzo wezen in het midden des lands, in het midden der volken’, (Jesaja 24:10-13);

de stad der ledigheid die verbroken zal worden, voor het menselijk gemoed, beroofd van het ware; elk huis dat gesloten zal worden, voor ‘zonder het goede’; dat het huis het goede is, zie de nrs. 2233, 2234; klaaglijk geroep in de straten om des wijns wil, voor de staat van het valse; dat roepen betrekking heeft op de valsheden, zie nr. 2240;

dat de wijn het ware is, waarover het geroep gaat, dat er geen is, nrs. 1071, 1798;

dat de straten datgene zijn, wat tot de waarheden leidt, nr. 2336;

de blijdschap die verlaten zal worden, heeft betrekking op het ware, de vreugde des lands die verbannen is, op het goede. Vandaar blijkt het duidelijk wat het betekent, dat het overgeblevene in de stad verlating zal zijn en dat de poort met verwoesting geslagen zal worden; de poort wordt verwoest genoemd, wanneer niets dan boosheden en valsheden regeren.

Bij Jeremia:

‘De wegen Zions treuren omdat niemand op het vastgestelde feest komt; al haar poorten zijn verlaten, haar priesters zuchten, haar maagden zijn beangst en zij zelve is in bitterheid; haar vijanden zijn ten hoofd geworden, haar tegenpartijders zijn gerust; omdat Jehovah haar angst heeft aangedaan vanwege de veelheid van haar overtredingen; haar kinderkens gaan heen in de gevangenis voor de vijand’, (Klaagliederen 1:4, 5);

de treurende wegen Zions staan voor het niet langer aanwezig zijn van waarheden uit het goede: dat wegen waarheden zijn, zie nrs. 189, 627, 2333; alle poorten zijn verlaten, voor: alle toegangen zijn ingenomen door valsheden; de tegenpartijders zijn ten hoofd geworden, voor: de boosheden regeren.

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft de voormuur en de muur van de dochter Zions doen treuren; zij zijn tezamen verzwakt; haar poorten zijn in de aarde verzonken; Hij heeft haar grendelen verdorven en gebroken; haar koning en haar vorsten zijn onder de natiën; er is geen wet; haar profeten vinden ook geen gezicht van de Heer; al uw tegenpartijders hebben hun mond geopend over u, zij floten en knersten met de tanden; zij zeiden: Wij hebben haar verslonden; dit is immers de dag die wij verwacht hebben; wij hebben gevonden, wij hebben gezien’, (Klaagliederen 2:8, 9, 16);

de poorten zijn in de aarde gezonken, betekent dat het natuurlijk gemoed door boosheden en valsheden is ingenomen; haar koning en vorsten zijn onder de natiën, wil zeggen, dat de waarheden in valsheden zijn ondergedompeld – dat de koning het ware in het algemeen is, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069;

dat de vorsten de voornaamste waarheden zijn, nrs. 1482, 2089;

en de natiën de boosheden, nrs. 1259, 1260, 1849, 1868, 2588.

Bij Mozes:

‘Een natie van verre, van het einde der aarde, zal u beangstigen in al uw poorten, in uw ganse land, zo zal uw vijand u dus benauwen’, (Deuteronomium 28:49, 52, 53);

dit behoort onder de vervloekingen, die Mozes aan het volk voorzegde, wanneer zij niet zouden blijven in de geboden en inzettingen; een natie van verre, van het einde der aarde, staat in de innerlijke zin voor de boosheden en valsheden, of voor degenen die in het boze en valse zijn; in alle poorten beangstigen, staat voor het goede en ware alle toegang afsluiten.

Bij Nahum:

‘Ziet, uw volk in het midden van u zijn vrouwen; de poorten uws land zijn wijd geopend voor de vijanden, het vuur verteert uw grendelen; schep u wateren ter belegering, versterk uw vastigheden; ga in de klei en treed in het aardpek, versterk de ticheloven’, (Nahum 3:13, 14). De poorten wijd geopend voor de vijanden, wil zeggen dat de boosheden de plaats innemen waar de goedheden moesten zijn. In het Boek Richteren:

‘De wegen hielden op, en zij gingen op paden, zij gingen kromme wegen; de dorpen hielden op in Israël; hij verkoos nieuwe goden, toen was er krijg tegen de poorten; werd er een schild gezien, of een spies, onder de veertig duizenden van Israël’, (Richteren 5:6-8);

de profetie van Deborah en Barak; de krijg tegen de poorten staat voor de krijg tegen de goedheden en waarheden.

Bij David:

‘Die in de poort wonen, klappen van mij, die sterke drank drinken, zingen gezangen’, (Psalm 59:13);

die in de poort wonen, staan voor de boosheden en valsheden en eveneens voor de helse mens.

Bij Ezechiël:

‘In de gezichten Gods bracht hij mij tot de ingang van de binnenpoort, uitziende naar het noorden, daar zag hij de grote gruwelen van het huis Israëls; ook bracht hij mij tot de ingang der poort van het huis van Jehovah, uitziende naar het noorden, ook daar zag hij gruwelen’, (Ezechiël 8:3, 6, 14, 15);

de ingang der binnenpoort, uitziende naar het noorden, staat voor de plaats, waar innerlijke valsheden zijn; de ingang der poort van het huis van Jehovah, uitziende naar het noorden, voor de innerlijke boosheden. Dat er innerlijke boosheden en valsheden zijn en dat er een innerlijke sfeer is waarin zulke geesten en genieën zijn, zie de nrs. 2121-2124.

Bij David:

‘Ziet, de zonen zijn een bezitting van Jehovah, des buiks vrucht is een beloning; gelijk de pijlen zijn in de hand eens sterken, zodanig zijn de zonen der jeugd; welgelukkig is de man die zijn pijlkoker met dezelve gevuld heeft; zij zullen niet beschaamd worden, want zij zullen spreken met de vijanden in de poort’, (Psalm 127:3-5);

spreken met de vijanden in de poort, staat voor de boosheden en valsheden niet vrezen, dus ook niet de hel.

Bij Jesaja:

‘Te dien dage zal Jehovah Zebaoth tot een geest des oordeels zijn dien, die ten oordeel zit en tot een sterkte degenen, die de strijd afkeren tot de poort; en dezen zijn ook dwaas door de wijn en dolen door sterke drank’, (Jesaja 28:5-7).

Bij dezelfde:

‘Zij zullen uitgeroeid worden, die de mensen zondigen doen door een woord en dien strikken leggen, die berispt in de poort en die de rechtvaardige doen afwijken naar het ijdele’, (Jesaja 29:20, 21).

Bij dezelfde:

‘Elam nam de pijlkoker in de wagen van de mens en ruiteren; Kir ontblootte het schild, en de keur uwer dalen was vol wagenen en ruiteren, zich stellende stelden zij zich aan de poort, en hij zag te dien dage naar de wapenen van het huis des wouds’, (Jesaja 22:6-8).

Bij Jeremia:

‘Jehudah heeft getreurd en haar poorten zijn verzwakt; zij werden zwart tot de aarde toe en Jeruzalems geschrei klom op; de voortreffelijken zonden hun kleinen naar de wateren; zij kwamen tot de grachten en vonden ook geen wateren’, (Jeremia 14:1-3).

Bij dezelfde:

‘De ouden houden op van de poort, de jongeling van hun muziek’, (Klaagliederen 5:14). Hieruit kan blijken, wat de poort der vijanden betekent, namelijk dat het de hel is of de helsen, die voortdurend de goedheden en waarheden aanvallen; hun verblijfplaats bij de mens is, zoals gezegd, in het natuurlijk gemoed; maar wanneer een mens van zo’n aard is, dat hij goedheden en waarheden toelaat, dus de engelen, worden de helsen door de Heer van die verblijfplaats verjaagd, en eenmaal daarvan verjaagd, wordt de poort van de hemel of de hemel geopend. Ook deze poort wordt hier en daar in het Woord vermeld, zoals bij Jesaja:

‘Een lied in het land van Jehudah: Wij hebben een sterke stad, heil zal Hij stellen tot muren en voorschansen; doet de poorten open, dat de rechtvaardige natie inga, welke de getrouwigheden bewaart’, (Jesaja 26:1, 2).

Bij dezelfde:

‘Aldus zei Jehovah tot zijn gezalfde, tot Chorus, wiens rechterhand Ik heb gevat, om de natiën voor hem te doen nederdalen; en Ik zal de lenden der koningen ontbinden, om voor hem de deuren te openen en de poorten zullen niet gesloten worden; Ik zal voor u gaan en Ik zal hetgeen vol krommingen is recht maken; de koperen deuren zal Ik verbreken en de ijzeren grendelen zal Ik in stukken slaan’, (Jesaja 45:1, 2).

Bij dezelfde:

‘De zonen der vreemden zullen uw muren bouwen en hun koningen zullen u dienen; zij zullen uw poorten steeds opendoen, zij zullen des daags en des nachts niet toegesloten worden; er zal geen geweld meer gehoord worden in uw land, verwoesting noch verbreking in uw landpalen; en gij zult uw muren heil heten, en uw poorten lof’, (Jesaja 60:10, 11.18).

Bij dezelfde:

‘Gaat door, gaat door de poorten, bereidt de weg voor het volk, effent, effent het pad; zegt der dochter van Zion: Zie uw heil komt’, (Jesaja 62:10-12).

Bij Micha:

‘Zij zullen doorgaan door de poort en door dezelve uittrekken; en hun koning zal voor hen heengaan en Jehovah in hun begin’, (Micha 2:13).

Bij David:

‘Heft uw hoofden op, gij poorten en verheft u, gij eeuwige deuren; en de Koning der heerlijkheid zal ingaan; wie is deze Koning der heerlijkheid; Jehovah, sterk en held, Jehovah, held des krijgs; heft uw hoofden op, gij poorten, heft op, gij eeuwige deuren’, (Psalm 24:7-10).

Bij dezelfde:

‘O Jeruzalem, roem Jehovah; o Zion, loof uw God; want Hij maakt de grendelen uwer poorten vast; Hij zegent uw zonen in uw midden’, (Psalm 147:12, 13). Hieruit blijkt duidelijk, dat de poort des hemels is, waar de engelen bij de mens zijn, dat wil zeggen, waar de invloeiing van het goede en ware door de Heer is; en dat er dus, zoals gezegd, twee poorten zijn; over deze twee poorten zegt de Heer het volgende bij Mattheüs:

‘Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt en velen zijn er die door dezelve ingaan; want de weg is eng en nauw, die tot het leven leidt en weinigen zijn er die dezelve vinden’, (Mattheüs 7:12-14; Lukas 13:23, 24). Bovendien wordt er veel gehandeld over de poorten tot het Nieuwe Jeruzalem en over de poorten tot de nieuwe tempel bij Ezechiël en ook bij Johannes in de Openbaring, waaronder niets anders wordt verstaan dan de toegang tot de hemel, zie hierover bij, (Ezechiël 40:6-49; 43:1, 2, 4; 44:1-3; 46:1-9, 12; 48:31-34; Openbaring 21:12, 13, 21, 25; 22:14; Jesaja 54:11, 12). Vandaar wordt Jeruzalem ‘poort des volks’ genoemd, (Micha 1:9; Obadja vers 13).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2658

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

2658. Dat de woorden ‘want de zoon van deze dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izaäk, niet erven’ betekenen, dat het louter menselijk redelijke met het Goddelijk Redelijke zelf geen gemeenschappelijk leven kon hebben, niet ten aanzien van het ware, noch ten aanzien van het goede, blijkt uit de betekenis van ‘erven’, namelijk het leven van een ander hebben, waarover hierna; uit de betekenis van de zoon van de dienstmaagd, namelijk het louter menselijk redelijke ten aanzien van het ware en ten aanzien van het goede, waarover in nr. 2657;

en uit de betekenis van ‘mijn zoon Izaäk’ namelijk het Goddelijk Redelijke ten aanzien van het ware – hetgeen is ‘mijn zoon’ – en ten aanzien van het goede – hetgeen is ‘Izaäk’ – waarover in de nrs. 2623, 2630.

Dat Izaäk het Goddelijk Redelijke is ten aanzien van het goede, blijkt uit de betekenis van de lach, waarnaar hij genoemd werd [hij lacht], namelijk de aandoening van het ware of het goede van het ware bij het zesde en zevende vers, zie de nrs. 2640, 2641, 2643. Hieruit blijkt duidelijk dat ‘de zoon van deze dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izaäk, niet erven’ wil zeggen, dat het louter menselijk redelijke met het Goddelijk Redelijke geen gemeenschappelijk leven kan hebben, niet ten aanzien van het ware, noch ten aanzien van het goede. Dat het geen gemeenschappelijk leven kan hebben, blijkt alleen al hieruit, dat het Goddelijke het leven zelf is en dus het leven in Zichzelf heeft; maar het louter menselijke is een orgaan van het leven en heeft dus niet het leven in zichzelf. Toen het Menselijke van de Heer Goddelijk was gemaakt, was het niet langer een orgaan van het leven of een ontvanger van het leven, maar het was het leven zelf, zoals het leven van Jehovah Zelf. Het had dit eerst door de ontvangenis Zelf van Jehovah, wat duidelijk uitkomt in de woorden van de Heer Zelf, bij Johannes:

‘Gelijk de Vader het leven in Zich Zelven heeft, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven, het leven te hebben in Zich Zelven’, (Johannes 5:26);

het is het Goddelijk Menselijke, dat Zoon wordt genoemd, nrs. 1729, 2159, 2628).

Bij dezelfde:

‘In Hem was het leven en het leven was het licht der mensen’, (Johannes 1:4).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Ik ben de weg, de waarheid en het leven’, (Johannes 14:6).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft, al ware hij gestorven, zal leven’, (Johannes 11:25).

Bij dezelfde:

‘Het brood Gods is Hij, die uit de hemel neerdaalt en die aan de wereld het leven geeft’, (Johannes 6:33). Dat echter de mens niet het leven is, maar een orgaan of ontvanger van het leven, zie men in nr. 2021 en vele malen elders. Hieruit kan het duidelijk zijn, toen de Heer ook naar het Menselijke Jehovah was geworden, datgene wat in Zichzelf niet levend was, dat wil zeggen, het louter menselijke, werd verwijderd. Dit wordt aangeduid door de woorden, dat de zoon van de dienstmaagd niet kon erven met de zoon Izaäk. Dat erven in de innerlijke zin met betrekking tot de Heer wil zeggen: het leven van de Vader hebben, dus in Zichzelf, en dat het met betrekking tot de mens wil zeggen: het leven van de Heer hebben, dat wil zeggen, het leven van de Heer ontvangen, blijkt uit vele plaatsen van het Woord. Het leven in zichzelf hebben is het Zijn van het leven zelf, dat wil zeggen, Jehovah; maar het leven van de Heer hebben of het leven van de Heer ontvangen, is de Heer ontvangen in liefde en geloof, en aangezien zij die Hem ontvangen, in de Heer zijn en van de Heer zijn, worden zij Zijn erfgenamen en zonen genoemd. In het Woord van het Oude Testament geldt de erfenis zowel het hemelse als het goede, als het geestelijke of het ware, maar toch wordt het een met een ander woord uitgedrukt dan het ander: het ene woord mag worden vertaald met ‘erfelijk bezitten’, het andere echter met ‘erven’; het eerste woord sluit ook in de oorspronkelijke taal het bezit in, het laatste echter de afleiding ervan, zoals het hemelse zich ook verhoudt tot het geestelijke, of het goede tot het ware. In dit vers, waar door Izaäk het Goddelijk Redelijke of het Goddelijk Menselijke de enige Erfbezitter is, zoals Hij ook leert in de gelijkenis, in Mattheüs 21:33, 37, 38; Markus 12:7;

en in Lukas 20:14;

en Hij verklaart herhaaldelijk, dat alle dingen van Zijn Vader zijn. Dat erfelijk bezitten en erven in het Woord, wanneer het op de mens betrekking heeft, betekent, het leven van de Heer ontvangen en dus het eeuwige leven of de hemel – want alleen zij ontvangen de hemel, die het leven van de Heer ontvangen – blijkt bij Johannes:

‘Die overwint, zal alles erfelijk ontvangen, en Ik zal hem God zijn, en hij zal Mij een zoon zijn’, (Openbaring 21:7).

Bij Mattheüs:

‘Zo wie zal verlaten hebben huizen, of broeders, of zusters, om Mijns naams wil, die zal honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven beërven’, (Mattheüs 19:29, 25:34; Markus 10:17; Lukas 18:18). Hier wordt de hemel ‘het eeuwige leven’ genoemd, elders eenvoudig ‘leven’, zoals in, (Mattheüs 18:8, 9, 19:17; Johannes 3:36, 5:24, 29) om deze reden, omdat de Heer het Leven zelf is; en hij die Zijn leven ontvangt, die is in de hemel.

Bij David:

‘God zal Zion verlossen, en de steden van Jehudah bouwen, en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten, en het zaad van Zijn knechten zullen haar erven, en de liefhebbers van Zijn naam zullen daarin wonen’, (Psalm 69:35, 36) waar erfelijk bezitten betrekking heeft op hen die in de hemelse liefde zijn; erven op degenen die in de geestelijke liefde zijn.

Bij Jesaja:

‘Die op Mij betrouwt die zal de aarde erven en de berg van Mijn heiligheid erfelijk bezitten’, (Jesaja 57:13) eveneens.

Bij Mozes:

‘Ik zal ulieden brengen in het land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik het aan Abraham, Izaäk en Jakob geven zou, en Ik zal het geven tot erfelijke bezitting’, (Exodus 6:7). In de letterlijke zin betekenen deze woorden, dat het land Kanaän hun tot een erfelijke bezitting gegeven zou worden, wat ook geschied is; maar in de innerlijke zin betekenen zij, dat de hemel gegeven zou worden aan hen die in de liefde tot en in het geloof in de Heer zijn; want gelijk de Heer door Abraham, Izaäk en Jakob wordt uitgebeeld, evenzo wordt de liefde zelf en het geloof zelf aangeduid en dus degenen die in de liefde en in het geloof zijn, dus zij, die in de Heer zijn; zoals zij ook door Abraham, Izaäk en Jakob worden aangeduid, ‘met wie er velen zullen aanzitten in het rijk der hemelen’, (Mattheüs 8:11) want in de hemel zijn Abraham Izaäk en Jakob volslagen onbekend, maar men weet er alleen, wat door hen wordt uitgebeeld en aangeduid en evenzo wat door ‘met hen aanzitten’ of ‘eten’, want dat alle namen in het Woord dingen betekenen, zie men in de nrs. 1224, 1264, 1876, 1888;

en dat het land Kanaän het hemelse Kanaän of de hemel is, in de nrs. 1585, 1607, 1866, wat ook eenvoudig ‘land’ wordt genoemd, nrs. 1413, 1607, 1733, 2571, zoals ook bij Mattheüs:

‘Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het land ter erfenis ontvangen’, (Mattheüs 5:5).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl