Die Bibel

 

Micha 2:7

Lernen

       

7 O gij, die Jakobs huis geheten zijt! Is dan de Geest des HEEREN verkort? Zijn dat Zijn werken? Doen Mijn woorden geen goed bij dien, die recht wandelt?

Die Bibel

 

Exodus 14

Lernen

   

1 Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels, dat zij wederkeren, en zich legeren voor Pi-Hachiroth, tussen Migdol en tussen de zee, voor Baal-Zefon; daar tegenover zult gij u legeren aan de zee.

3 Farao dan zal zeggen van de kinderen Israels: Zij zijn verward in het land; die woestijn heeft hen besloten.

4 En Ik zal Farao's hart verstokken, dat hij hen najage; en Ik zal aan Farao en aan al zijn heir verheerlijkt worden, alzo dat de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben. En zij deden alzo.

5 Toen nu de koning van Egypte werd geboodschapt, dat het volk vluchtte, zo is het hart van Farao en van zijn knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden: Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israel hebben laten trekken, dat zij ons niet dienden?

6 En hij spande zijn wagen aan, en nam zijn volk met zich.

7 En hij nam zeshonderd uitgelezene wagens, ja, al de wagens van Egypte, en de hoofdlieden over die allen.

8 Want de HEERE verstokte het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israels najaagde; doch de kinderen Israels waren door een hoge hand uitgegaan.

9 En de Egyptenaars jaagden hen na, en achterhaalden hen, daar zij zich gelegerd hadden aan de zee; al de paarden, de wagens van Farao en zijn ruiters, en zijn heir; nevens Pi-Hachiroth, voor Baal-Zefon.

10 Als Farao nabij gekomen was, zo hieven de kinderen Israels hun ogen op, en ziet, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderen Israels tot den HEERE.

11 En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte gevoerd hebt?

12 Is dit niet het woord, dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons de Egyptenaren dienen? Want het ware ons beter geweest de Egyptenaren te dienen, dan in deze woestijn te sterven.

13 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast, en ziet het heil des HEEREN, dat Hij heden aan ulieden doen zal, want de Egyptenaars, die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in eeuwigheid.

14 De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn.

15 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israels, dat zij voorttrekken.

16 En gij, hef uw staf op, en strek uw hand uit over de zee, en klief dezelve, dat de kinderen Israels door het midden der zee gaan op het droge.

17 En Ik, zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verstokken, dat zij na hen daarin gaan; en Ik zal verheerlijkt worden aan Farao en aan al zijn heir, aan zijn wagenen en aan zijn ruiteren.

18 En de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik verheerlijkt zal worden aan Farao, aan zijn wagenen en aan zijn ruiteren.

19 En de Engel Gods, Die voor het heir van Israel ging, vertrok, en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht, en stond achter hen.

20 En zij kwamen tussen het leger der Egyptenaren, en tussen het leger van Israel; en de wolk was te gelijk duisternis en verlichtte den nacht; zodat de een tot den ander niet naderde den gansen nacht.

21 Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan, door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd.

22 En de kinderen Israels zijn ingegaan in het midden van de zee, op het droge; en de wateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand.

23 En de Egyptenaars vervolgden hen, en gingen in, achter hen, al de paarden van Farao, zijn wagenen en zijn ruiteren, in het midden van de zee.

24 En het geschiedde in dezelfde morgenwake, dat de HEERE, in de kolom des vuurs en der wolk, zag op het leger der Egyptenaren; en Hij verschrikte het leger der Egyptenaren.

25 En Hij stiet de raderen hunner wagenen weg, en deed ze zwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israel, want de HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars.

26 En de HEERE zeide tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, dat de wateren wederkeren over de Egyptenaars, over hun wagenen en over hun ruiters.

27 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee; en de zee kwam weder, tegen het naken van den morgenstond, tot haar kracht; en de Egyptenaars vluchtten die tegemoet; en de HEERE stortte de Egyptenaars in het midden der zee.

28 Want als de wateren wederkeerden, zo bedekten zij de wagenen en de ruiters van het ganse heir van Farao, dat hen nagevolgd was in de zee; er bleef niet een van hen over.

29 Maar de kinderen Israels gingen op het droge, in het midden der zee; en de wateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand.

30 Alzo verloste de HEERE Israel aan dien dag uit de hand der Egyptenaren; en Israel zag de Egyptenaren dood aan den oever der zee.

31 Ook zag Israel de grote hand, die de HEERE aan de Egyptenaren bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en geloofde in den HEERE, en aan Mozes, Zijn knecht.

   

Aus Swedenborgs Werken

 

Ware Christelijke Religie #156

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 853  
  

156. VI. De geest van de mens is zijn gemoed en al wat er vanuit voortgaat. Onder de geest van de mens wordt in concrete zin niets anders verstaan dan zijn gemoed, want dit is het, dat na de dood leeft en dan geest wordt genoemd. Wanneer hij goed is een engelgeest en daarna engel; wanneer hij boos is, een satanische geest en daarna een satan. Het gemoed van elk mens is zijn innerlijke mens die werkelijk mens, en binnenin de uitwendige mens is, die zijn lichaam is. Wanneer dan ook het lichaam wordt afgeworpen, wat bij het sterven plaatsvindt, is hij in de volledige menselijke vorm. Daarom dwalen diegenen die geloven dat het gemoed van de mens alleen in het hoofd zit; het is daar alleen in de beginselen, vanwaar allereerst al datgene uitgaat, wat de mens uit het verstand denkt en uit de wil doet. In het lichaam echter is het in de afleidingen, die gevormd zijn om te voelen en te handelen; en aangezien het gemoed van binnen aan de lichamelijke dingen hangt, brengt het daarin gevoel en beweging en blaast ook innerlijke gewaarwording in, alsof het lichaam uit zichzelf dacht en handelde; maar dat dit een begoocheling is, weet ieder wijs mens. Daar nu de geest van de mens uit het verstand denkt en uit de wil handelt, en het lichaam niet uit zichzelf maar uit de geest, zo volgt daaruit, dat onder de geest van de mens zijn inzicht en de aandoening van zijn liefde wordt verstaan, en al wat daaruit voortgaat en werkt. Dat de geest van de mens dergelijke dingen betekent die tot het gemoed behoren, blijkt uit vele plaatsen in het Woord, waaruit eenieder, zodra zij slechts worden aangehaald, zien kan, dat zij niets anders zijn. Uit vele plaatsen volgen hierna slechts weinige:

‘Bezaaleël werd vervuld met de geest der wijsheid, inzicht en wetenschap’, (Exodus 31:3).

‘Nebukadnezar zei van Daniël dat een voortreffelijke geest van wetenschap, inzicht en wijsheid in hem was’, (Daniël 5:11-12).

‘Jehoschua werd vervuld met de geest der wijsheid’, (Deuteronomium 34:9).

‘Maakt u een nieuw hart en een nieuwe geest’, (Ezechiël 18:31).

‘Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen’, (Mattheüs 5:3).

‘Ik woon in de verbrijzelde en nederige geest, om levend te maken de geest van de nederigen’, (Jesaja 57:15).

‘De offeranden van God zijn een gebroken geest’, (Psalm 51:19).

‘Ik zal geven het gewaad van de lof in de plaats van een benauwde geest’, (Jesaja 61:3),

behalve elders. Dat de geest dergelijke dingen betekent die tot een verkeerd en verdorven gemoed behoren, blijkt uit de volgende plaatsen:

‘Hij zei tot de dwaze profeten die hun geest nawandelden’, (Ezechiël 13:3).

‘Ontvangt stro, baart stoppels, ten aanzien van uw geest, vuur zal u verslinden’, (Jesaja 33:11).

‘Een man die een zwerver is in de geest en leugen uitbrengt’, (Micha 2:11).

‘Een geslacht waarvan de geest niet gestadig is met God’, (Psalm 78:8).

‘De geest der hoererijen’, (Hosea 5:4; 4:12).

‘Opdat alle hart versmelte, en alle geest inkrimpe’, (Ezechiël 21:7).

‘Hetgeen over uw geest opklimt, zal geenszins geschieden’, (Ezechiël 20:32).

‘Zo slechts in zijn geest geen bedrog is’, (Psalm 32:2).

‘De geest van Farao was verslagen’, (Genesis 41:8);

evenzo

‘de geest van Nebukadnezar’, (Daniël 2:3).

Hieruit en uit zeer vele andere plaatsen blijkt duidelijk, dat de geest het gemoed van de mens betekent, en zulke dingen als tot het gemoed behoren.

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.