Die Bibel

 

Jozua 4:11

Lernen

       

11 En het geschiedde, als al het volk geeindigd had over te gaan, toen ging de ark des HEEREN over, en de priesters voor het aangezicht des volks.

Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6983

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

6983. Ook van gisteren, ook van eergisteren; dat dit betekent niet vanaf het eeuwige, namelijk dat hij spraak had, staat vast uit de betekenis van gisteren en van eergisteren, namelijk vanaf het eeuwige; dat van gisteren en van eergisteren vanaf het eeuwige is, komt omdat het de tijd betekent en wel de tijd die voorbij is gegaan, en wanneer van tijd wordt gesproken met betrekking tot de Heer of tot het Goddelijke, betekent dit niet tijd, maar het eeuwige.

Er zijn twee dingen die aan de natuur eigen zijn, die niet in de hemel zijn, te minder in het Goddelijke, namelijk tijd en ruimte; dat die in de hemel niet bestaan, maar dat er in de plaats ervan staten zijn: in plaats van ruimte staten ten aanzien van ‘zijn’ en in de plaats van tijd staten ten aanzien van ‘bestaan’, zie de nrs. 2625, 3938; dat ruimten en tijden in de hemel staten zijn, nrs. 1274, 1382, 2625, 2788, 2837, 3254, 3356, 3387, 3404, 3827, 4321, 4814, 4882, 4901, 4916, 5605, 6110.

In het Goddelijke echter, dat boven de hemel is, is nog minder ruimte en tijd en zelfs geen staten, maar in plaats van ruimte is het oneindige en in plaats van tijd is het eeuwige; deze twee zijn het waarmee tijden en ruimten die in de wereld zijn, overeenstemmen en de staten ten aanzien van Zijn en ten aanzien van Bestaan in de hemelen.

Dat in het Woord met gisteren en eergisteren niet gisteren en eergisteren wordt aangeduid, maar in het algemeen de tijd die voorbij is gegaan, staat vast uit de plaatsen waar zij worden genoemd, zoals bij Jozua: ‘De wateren van de Jordaan kwamen weder in hun plaats en gingen zoals gisteren, eergisteren over al hun oevers’, (Jozua 4:18).

In Samuël: ‘Het geschiedde, een elk die Saul had gekend van gisteren en eergisteren, wanneer zij zagen dat, ziet, hij met de profeten profeteerde’, (1 Samuël 10:11).

Bij dezelfde: ‘De stammen van Israël zeiden tot David: Zowel gisteren als eergisteren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israël uitleidende en terugleidende’, (2 Samuël 5:2).

In deze plaatsen en elders staat gisteren, eergisteren voor tevoren of voor de tijd die voorbij is gegaan.

Omdat nu met gisteren, eergisteren de tijd die voorbij is gegaan wordt aangeduid en in de hoogste zin over de Heer wordt gehandeld, Die ten aanzien van de Goddelijke Wet of ten aanzien van het Goddelijk Ware door Mozes wordt uitgebeeld, blijkt dat met van gisteren en van eergisteren wordt aangeduid vanaf het eeuwige.

Het eeuwige dat met gisteren wordt aangeduid, wordt als volgt aangeduid bij David: ‘Duizend jaren zijn in Uw ogen zoals de dag van gisteren, wanneer hij voorbijgegaan is’, (Psalm 90:4).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4321

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

4321. Hoewel deze dingen de mens tegenstrijdig en ongelooflijk toeschijnen, mogen zij toch niet geloochend worden, omdat de ondervinding zelf dit dicteert; indien men alle dingen zou loochenen waarvan men de oorzaken niet weet, dan zou men ontelbare dingen loochenen die in de natuur bestaan waarvan men nauwelijks voor één tienduizendste deel de oorzaken kent; want daarin zijn zo vele en zulke grote verborgenheden, dat die welke de mens kent nauwelijks iets zijn in verhouding tot die welke hij niet kent, hoe moet het dan niet gesteld zijn met de verborgenheden die in de sfeer bestaan die boven de natuur is, dat wil zeggen, in de geestelijke wereld; zoals bijvoorbeeld dit: dat er één enig leven is en dat vanuit dat leven allen leven en eenieder anders dan de ander; dat ook de bozen vanuit dat zelfde leven leven en eveneens de hellen; en dat het invloeiende leven werkt overeenkomstig de opneming; dat de hemel door de Heer zo is geordend dat deze één Mens weergeeft, waarom deze de Grootste Mens wordt genoemd, en dat vandaar de afzonderlijke dingen die bij de mens zijn, daarmee overeenstemmen; dat de mens zonder de invloeiing daaruit in de afzonderlijke dingen bij hem zelfs niet een enkel ogenblik kan blijven bestaan; dat allen in de Grootste Mens hun bestendige ligging innemen overeenkomstig het hoedanige en de staat van het ware en goede waarin zij zijn; dat de ligging daar niet een ligging is maar een staat en dat vandaar diegenen bestendig aan de linkerzijde verschijnen die aan de linkerzijde zijn en aan de rechterzijde die aan de rechterzijde zijn, naar voren zij die vooraan zijn, van achteren zij die achteraan zijn; aan het vlak van het hoofd, de borst, de rug, de lendenen, de voeten, boven het hoofd en onder de voetzolen, rechtstandig en schuin, op grotere of kleinere afstand, zij die daar zijn, hoe ook en naar welke streek ook de geest zich rond keert; dat de Heer als Zon bestendig aan de rechterzijde verschijnt op gemiddelde hoogte daar, een weinig boven het vlak van het rechteroog; en dat alle dingen daar betrekking hebben op de Heer als Zon en op het middelpunt, dus op hun Enige, waaruit zij ontstaan en blijven bestaan; en omdat allen voor de Heer bestendig in hun ligging overeenkomstig de staten van het goede en ware verschijnen, verschijnen zij daarom aan de afzonderlijken evenzo; de oorzaak hiervan is dat het leven van de Heer en dus de Heer, is in allen die in de hemel zijn; behalve ontelbare andere verborgenheden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl