Bible

 

Genesis 40:14

Studie

       

14 Doch gedenk mijner bij uzelven, wanneer het u wel gaan zal, en doe toch weldadigheid aan mij, en doe van mij melding bij Farao, en maak, dat ik uit dit huis kome.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5111

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

5111. En hij zei tot hem; dat dit de onthulling betekent, staat vast uit de betekenis van zeggen in de historische dingen van het Woord, namelijk het doorvatten, waarover de nrs. 1791, 1815, 1819, 1822, 1898, 1919, 2080, 2619, 2862, 3395, 3509; dus is het eveneens de onthulling, want die is de innerlijke doorvatting en vanuit de doorvatting.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1919

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1919. Dat de woorden ‘Abram zei tot Sarai’ de innerlijke gewaarwording betekenen, blijkt uit hetgeen eerder in nr. 1898 is gezegd. De innerlijke gewaarwording van de Heer is uitgebeeld en wordt hier aangeduid door de woorden ‘Abram zei tot Sarai’, maar het denken uit de innerlijke gewaarwording door de woorden ‘Sarai zei tot Abram’. Het was de innerlijke gewaarwording, waaruit de gedacht voortkwam; het denken van degenen die in de innerlijke gewaarwording zijn, komt nergens anders vandaan. Maar toch is de innerlijke gewaarwording iets anders dan de gedachte. Opdat men zal weten dat het iets anders is, dient ter verduidelijking het geweten. Het geweten is een zekere algemene en dus duistere inspraak van die dingen die door de hemelen van de Heer invloeien; wat invloeit, vertoont zich in de innerlijke redelijke mens, en wel als in een wolk, en deze wolk bestaat uit schijnbaarheden en begoochelingen ten aanzien van de waarheden en goedheden van het geloof. Het denken is echter van het geweten onderscheiden, maar het vloeit uit het geweten voort, want zij die een geweten hebben, denken en spreken daarnaar, en de gedachte is nauwelijks iets anders dan de ontwikkeling van de dingen welke tot het geweten behoren, en zo dus de verdeling ervan in voorstellingen en daarna in woorden. Hierdoor komt het dat zij die een geweten hebben, door de Heer daartoe gehouden worden om goed te denken over de naaste, en daarvan afgehouden worden om boos te denken. Daarom is het geweten slechts mogelijk bij hen, die de naaste liefhebben als zichzelf en goed denken over de waarheden van het geloof. Uit het aangehaalde voorbeeld kan blijken, welk onderscheid er bestaat tussen het geweten en het denken, waaruit men ook het onderscheid tussen innerlijke gewaarwording en het denken herkennen kan. De binnenste gewaarwording van de Heer was rechtstreeks uit Jehovah, dus uit het Goddelijk Goede; Zijn denken echter uit het verstandelijk ware en de neiging daartoe, zoals eerder in de nrs. 1904, 1914 is gezegd. De Goddelijke gewaarwording van de Heer kan met geen enkele voorstelling, ook niet met die van de engelen, begrepen en daarom ook niet beschreven worden. De innerlijke gewaarwording van de engelen, waarover in de nrs. 1384 e.v., 1394, 1395 is gehandeld, is nauwelijks iets vergeleken bij de binnenste [meest innerlijke] gewaarwording die de Heer had. Daar de binnenste gewaarwording van de Heer Goddelijk was, omvatte zij alles wat in de hemelen is, en daar zij alles omvatte wat in de hemelen is, omvatte zij alles wat op aarde is; want de orde, de samenhang en de invloeiing zijn van dien aard, dat wie in de innerlijke gewaarwording van eerstgenoemde is, ook in de innerlijke gewaarwording van laatstgenoemde is. Nadat echter het menselijk wezen van de Heer met Zijn Goddelijk wezen verenigd en tegelijkertijd Jehovah was geworden, stond de Heer boven dat wat innerlijke gewaarwording heet, omdat Hij boven de orde stond die in de hemelen is en vandaar op aarde. Het is Jehovah van wie de orde uitgaat, zodat men kan zeggen dat Jehovah de orde zelf is, want van Zichzelf uit regeert Hij de orde, niet zoals men meent in het algemeen, maar ook in de allerkleinste bijzonderheden; want het is uit de allerkleinste bijzonderheden, dat het algemene bestaat. Het algemene zeggen en daarvan de bijzonderheden afscheiden, zou niets anders zijn dan een geheel noemen, waarin geen delen waren, dus iets noemen waarin niets was. Daarom is het de allergrootste valsheid en zoals men het noemt, een bedenksel van de verbeelding, om te zeggen, dat de voorzienigheid van de Heer algemeen is, en niet tot in de allerkleinste bijzonderheden doorgaat, want voorzien en regeren in het algemeen en niet in de allerkleinste bijzonderheden, is in het geheel in niets voorzien en niets regeren. Dit is filosofisch waar, maar toch is het verwonderlijk, dat de filosofen zelf, ook de fijnzinniger, het anders begrijpen en anders denken.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl