Okususelwe Emisebenzini kaSwedenborg

 

Goddelijke Voorzienigheid #321

Funda lesi Sigaba

  
Yiya esigabeni / 340  
  

321. Maar deze dingen zullen in de gestelde orde worden ontvouwd.

Ten eerste: Hij die bij zich de schijn bevestigt dat de wijsheid en de voorzichtigheid uit de mens en in de mens als van hemzelf zijn, niet anders kan zien dan dat hij anders niet een mens zou zijn, maar òf een beest òf een gesneden beeld; terwijl toch het tegendeel het geval is.

Het is vanuit de wet van de Goddelijke Voorzienigheid dat de mens zal denken zoals uit zich en dat hij voorzichtig zal handelen zoals uit zich, maar dat hij toch zal erkennen dat het uit de Heer is. Daaruit volgt, dat wie denkt en voorzichtig handelt zoals uit zich en tegelijk erkent dat het uit de Heer is, een mens is, niet echter hij die bij zich bevestigt dat al wat hij denkt en wat hij doet, vanuit zich is. Voorts ook niet hij, die omdat hij weet dat de wijsheid en de voorzichtigheid uit God zijn, niettemin de invloed afwacht. Deze wordt immers zoals een gesneden beeld en eerstgenoemde zoals een beest. Dat hij die de invloed afwacht, zoals een gesneden beeld is, is duidelijk, deze persoon moet wel onbeweeglijk staan of zitten, met neerhangende handen en met ogen die òf gesloten òf geopend zijn zonder knipperen, zonder denken noch bezieling; wat is er dan van leven in hem? Dat hij die gelooft dat alle dingen die hij denkt en doet vanuit hemzelf zijn, niet ongelijk aan een beest is, is ook duidelijk, want hij denkt alleen vanuit het natuurlijk gemoed en dit heeft de mens gemeen met de beesten, en niet vanuit het geestelijk redelijk gemoed, wat het waarlijk menselijk gemoed is. Dit gemoed erkent immers dat alleen God denkt vanuit zich en dat de mens denkt vanuit God. Daarom weet ook zo iemand niet een ander onderscheid tussen de mens en het beest dan dat de mens spreekt en het beest geluiden maakt, en gelooft hij dat zowel de een als de ander op eendere wijze sterven. Over hen die de invloed afwachten zal nog iets gezegd worden; dezen nemen niet enige invloed op dan alleen die weinigen die van harte een invloed verlangen. Dezen krijgen soms enig antwoord door levende doorvatting in het denken of door een stille spraak daarin en zelden door een duidelijk verneembare en dan daartoe opdat zij denken en handelen zoals zij willen en kunnen, en dat wie wijs handelt, wijs is, en wie dwaas handelt, dwaas is; en nooit worden zij onderricht wat ze hebben te geloven en wat ze hebben te doen. De oorzaak hiervan is dat niet het menselijk redelijke en vrije zal vergaan, dus dat eenieder vanuit het vrije volgens de rede zal handelen, met alle schijn zoals vanuit zich. Zij die door een invloed worden onderricht wat zij hebben te geloven of wat zij hebben te doen, worden niet onderricht uit de Heer, noch uit enige hemelse engel, maar uit een zekere dweepzieke geest: Quakeriaans of Moraviaans, en zij worden verleid. Alle invloed uit de Heer geschiedt door de verlichting van het verstand en door de aandoening van het ware en hierdoor in eerstgenoemde.

Ten tweede: Dat geloven en denken, zoals het de waarheid is, dat al het goede en ware uit de Heer is en al het boze en valse uit de hel, als iets onmogelijks verschijnt, terwijl het toch waarlijk menselijk en vandaar engellijk is.

Geloven en denken dat al het goede en ware uit God is, schijnt wel mogelijk, als niet iets verdergaands wordt gezegd: de oorzaak is omdat het volgens het theologische geloof is, waartegen het niet geoorloofd is te denken; maar geloven en denken dat al het boze en valse vanuit de hel is, schijnt onmogelijk, omdat zo ook geloofd zou worden dat de mens niets kon denken. Toch denkt de mens zoals vanuit zich, zelfs ook indien uit de hel, omdat de Heer het eenieder geeft dat het denken, waarvandaan dit ook komt, in hem zal verschijnen zoals van hemzelf. Anders zou de mens niet als mens leven, noch kunnen worden uitgeleid uit de hel en binnengeleid in de hemel, dat wil zeggen, hervormd worden, zoals met veel dingen boven is getoond. Daarom ook geeft de Heer de mens te weten en vandaar te denken dat hij in de hel is indien hij in het boze is en dat hij vanuit de hel denkt indien hij vanuit het boze denkt. Eveneens geeft Hij de middelen te denken hoe hij uit de hel kan uitgaan en niet vanuit de hel denken, maar in de hemel kan komen en daar denken vanuit de Heer en eveneens geeft Hij de mens het vrije van de keuze. Hieruit kan worden gezien dat de mens het boze en het valse kan denken zoals vanuit zich en eveneens denken dat dit of dat het boze en het valse is; bijgevolg dat het slechts een schijn is dat hij uit zich denkt, zonder welke schijn de mens niet mens zou zijn. Het menselijk zelf en vandaar het zelf van de engelen is denken vanuit de waarheid, en dit is de waarheid dat de mens niet denkt vanuit zich, maar dat het hem uit de Heer wordt gegeven te denken in alle schijn zoals vanuit zich.

Ten derde: Zo geloven en denken is onmogelijk voor hen die niet het Goddelijke van de Heer erkennen en die niet erkennen dat de boze dingen zonden zijn; maar het is wel mogelijk voor hen die die twee erkennen.

Dat het onmogelijk is voor hen die niet het Goddelijke van de Heer erkennen, komt omdat de Heer alleen de mens denken en willen geeft en zij die niet het Goddelijke van de Heer erkennen, geloven, omdat ze van Hem zijn losgemaakt, dat zij uit zich denken. Het is ook onmogelijk voor hen die niet erkennen dat de boze dingen zonden zijn, dit komt omdat dezen denken vanuit de hel en eenieder daar meent dat hij uit zich denkt. Dat het echter wel mogelijk is voor hen die deze twee erkennen, kan vaststaan vanuit de dingen die boven in de n. 288-294 overvloedig zijn aangevoerd.

Ten vierde: Zij die in die twee erkenningen zijn, denken alleen na over de boze dingen bij zich, verwerpen die als zonden en werpen die terug naar de hel waar die vandaan kwamen, voor zoveel zij die dingen als zonden schuwen en verafschuwen.

Wie weet niet of kan niet weten, dat het boze uit de hel is en dat het goede vanuit de hemel is; en wie kan daaruit niet weten dat de mens voor zoveel als hij het boze schuwt en verafschuwt, de hel schuwt en verafschuwt; en wie kan daaruit niet weten dat voor zoveel iemand het boze schuwt en verafschuwt, hij het goede wil en liefheeft, bijgevolg dat hij voor zóveel door de Heer uit de hel weggenomen en tot de hemel geleid wordt. Deze dingen kan elk redelijk mens zien als hij slechts weet dat de hel en de hemel zijn en dat het boze uit zijn oorsprong is en het goede uit de zijne. Indien nu de mens nadenkt over de boze dingen bij zich, wat hetzelfde is als zich onderzoeken, en hij die schuwt, dan wikkelt hij zich uit de hel los en werpt deze achter de rug en laat zich in de hemel binnen en schouwt daar de Heer van aangezicht. Er wordt gezegd dat de mens dit doet, maar hij doet het zoals uit zich en dan doet hij het vanuit de Heer. Wanneer de mens dit ware erkent vanuit een goed hart en vanuit een vroom geloof, dan schuilt het van binnen in al wat hij daarna zoals vanuit zich denkt en doet, gelijk aan het kiemkrachtige in het zaad dat van binnen blijft bestaan zelfs tot in het nieuwe zaad; en zoals het genoeglijke in de trek naar spijs die hij eenmaal heeft erkend als heilzaam voor hem; in één woord, het is zoals het hart en de ziel in al wat hij denkt en doet. Ten vijfde: Zo eigent de Goddelijke Voorzienigheid aan niemand het boze toe, noch aan iemand het goede, maar de eigen voorzichtigheid eigent het ene zowel als het andere toe. Dit volgt uit alle dingen die nu zijn gezegd: het doel van de Goddelijke Voorzienigheid is het goede; dit streeft zij dus na in alle werking; daarom eigent zij aan niemand het goede toe, want zo zou dat op de verdienste gericht worden; noch eigent zij aan iemand het boze toe, want dan zou zij hem aan het boze schuldig maken. Het ene en het andere doet evenwel de mens vanuit het eigene omdat dit niets is dan het boze; het eigene van zijn wil is de liefde van zich en het eigene van zijn verstand is de trots van het eigen inzicht en hieruit is de eigen voorzichtigheid.

  
Yiya esigabeni / 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Amazwana

 

De grote ideeën

Ngu New Christian Bible Study Staff (umshini ohunyushelwe ku Nederlands)

A girl gazes into a lighted globe, showing the solar system.

Hier zijn we in de 21e eeuw. We weten dat het universum een enorme plek is. We barsten van de wetenschappelijke kennis. Maar hoe gaat het met de even grote ideeën? Onze menselijke samenlevingen lijken ze uit te wissen, of te negeren - misschien denken we dat we het te druk hebben voor hen.

Hier op de site van de Nieuwe Christelijke Bijbelstudie zullen we de trend doorbreken. We willen de grote ideeën onderzoeken die ons een kader bieden voor een beter leven. Hier is een begin gemaakt met een lijst van grote ideeën vanuit een nieuw christelijk perspectief. Voor elk idee is er een voetnoot die enkele referenties in de theologische werken van Zwedenborg opsomt:

1. God bestaat. Slechts één God, die het hele universum in al zijn dimensies, spiritueel en fysiek, heeft geschapen en in stand houdt. 1

2. Gods essentie is de liefde zelf. Het is de kracht die alles aandrijft. 2

3. Gods essentie ontstaat, dat wil zeggen, het bestaat, in en door de schepping. 3

4. Er zijn niveaus, of graden, van de schepping - variërend van spirituele niveaus die we niet kunnen detecteren met onze fysieke zintuigen of sensoren, tot het niveau van het fysieke universum waar het grootste deel van ons bewustzijn is wanneer we hier leven. 4

5. Het geschapen universum gaat uit van God, en het wordt door God ondersteund, maar op een belangrijke manier staat het los van God. Hij wil dat het gescheiden is, zodat de vrijheid kan bestaan. 5

6. God werkt vanuit de liefde door middel van wijsheid - gewillige goede dingen, en het begrijpen van hoe ze tot stand te brengen. 6

7. Het fysieke niveau van de schepping bestaat om de mens de mogelijkheid te bieden in vrijheid te kiezen, met rationaliteit, al dan niet te erkennen en samen te werken met God. 7

8. God geeft alle mensen overal, ongeacht hun religie, de vrijheid om te kiezen voor een leven van liefde voor God en voor de naaste. 8

9. God houdt van iedereen. Hij weet dat het ware geluk alleen komt als we onzelfzuchtig zijn; als we echt gemotiveerd zijn door een liefde van de Heer die gegrond is in een liefde voor de naaste. Hij probeert iedereen te leiden, maar zal ons niet dwingen om tegen onze wil te volgen. 9

10. God oordeelt niet over ons. Hij vertelt ons wat goed is, en wat slecht, en stroomt in onze gedachten om ons naar het goede te leiden. We zijn echter vrij om zijn leiding te verwerpen, en in plaats daarvan kiezen we ervoor om het meest van onszelf te houden. Dag na dag creëren we gewoontes van vrijgevigheid of van egoïsme en leven we een leven in overeenstemming met die gewoontes. Die gewoontes worden de echte "wij", onze heersende liefde. 10

11. Onze fysieke lichamen sterven uiteindelijk, maar het spirituele deel van onze geest blijft doorgaan. Het werkt al op een spiritueel vlak, maar ons bewustzijn verschuift - zodat we ons volledig bewust worden van de spirituele realiteit. 11

Imibhalo yaphansi:

Okususelwe Emisebenzini kaSwedenborg

 

Goddelijke Voorzienigheid #328

Funda lesi Sigaba

  
Yiya esigabeni / 340  
  

328. Maar deze dingen moeten in volgorde worden aangetoond.

Ten eerste: elke godsdienst neemt in de loop van de tijd af en wordt voleindigd.

Op deze aarde zijn verscheidene Kerken geweest, de ene na de andere, want waar zich het menselijk geslacht bevindt, daar bevindt zich een Kerk. De hemel immers, die het einddoel van de schepping is, is vanuit het menselijk geslacht, zoals boven is aangetoond, en niemand kan in de hemel komen tenzij hij in de twee universele dingen van de Kerk is, te weten: God erkennen en goed leven, zoals vlak hierboven in n. 326 is getoond. Daaruit volgt dat op deze aarde Kerken zijn geweest van de oudste tijd tot de huidige tijd. Die Kerken worden in het Woord beschreven, maar niet historisch, behalve de Israëlitische en de Joodse Kerk; daarvóór waren er namelijk al enkele geweest en die zijn daar alleen beschreven door de namen van natiën en personen en door bepaalde dingen ten aanzien daarvan. De Oudste Kerk, die de eerste is geweest, is beschreven door Adam en Chaivah, zijn echtgenote. De volgende Kerk, die de Oude Kerk is te noemen, is beschreven door Noach en zijn drie zonen en door de nakomelingen van hen. Deze Kerk was omvangrijk en uitgestrekt over tal van koninkrijken van Azië, te weten: het land Kanaän aan deze en de andere zijde van de Jordaan, Syrië, Assyrië en Chaldea, Mesopotamië, Egypte, Arabië, Tyrus en Sidon; daar was het oude Woord, waarover in de ‘Leer van Nova Hierosolyma over de Heilige Schrift, n. 101, 102, 103. Dat die Kerk in deze rijken was, staat vast uit verschillende dingen die erover worden vermeld in de profetische dingen van het Woord. Maar die Kerk werd aanzienlijk veranderd door Eber, uit wie de Hebreeuwse kerk is ontstaan. Hierin werd de eredienst door slachtoffers voor het eerste ingesteld. Uit de Hebreeuwse Kerk werd de Israëlitische en de Joodse Kerk geboren, en op plechtige wijze ingesteld ter wille van het Woord dat daar geschreven zou worden. Deze vier Kerken worden verstaan onder het standbeeld dat aan Nebuchadnezar was verschenen in de droom, waarvan het hoofd was van zuiver goud, de borst en de armen van zilver, de buik en de dijen van koper en de benen en de voeten van ijzer en leem, (Daniël 2:32, 33). Ook wordt niet anders verstaan onder de gouden, de zilveren, de koperen en de ijzeren eeuw, die door de schrijvers van de oudheid zijn vermeld. Dat op de Joodse Kerk de Christelijke Kerk is gevolgd, is bekend. Dat al die Kerken in de loop van de tijd zijn afgenomen tot aan het einde toe, wat de voleinding wordt genoemd, kan ook vanuit het Woord worden gezien. De voleinding van de Oudste Kerk, die geschiedt is door het eten van de boom der kennis, waarmee de trots van het eigen inzicht wordt aangeduid, wordt beschreven door de vloed. De voleinding van de Oude Kerk wordt beschreven door de verschillende verwoestingen van de natiën, waarover zowel in het historische als het profetische Woord, voornamelijk door de uitwerping van de natiën uit het land Kanaän door de zonen Israëls. De voleinding van de Israëlitische en Joodse Kerk wordt verstaan onder de vernietiging van de tempel van Jeruzalem en door de wegleiding van het Israëlitische volk in voortdurende gevangenschap en van de Joodse natie in Babylonië. En tenslotte door de tweede verwoesting van de tempel en tegelijk van Jeruzalem en de verstrooiing van die natie. Deze voleinding wordt voorzegd op vele plaatsen bij de profeten en bij, (Daniël 9:24-27). De opeenvolgende verwoesting echter van de Christelijke Kerk tot aan het einde toe, wordt beschreven door de Heer bij: (Mattheüs hoofdstuk 24, bij Markus hoofdstuk 13, en bij Lukas hoofdstuk 21); de voleinding zelf echter in de Apocalyps. Hieruit kan vaststaan dat de Kerk in de loop van de tijd afneemt en voleindigd wordt; en dus eveneens de godsdienst.

Ten tweede: dat elke godsdienst afneemt en voleindigd wordt door de omkering van het beeld van God bij de mens.

Het is bekend dat de mens werd geschapen in het beeld van God, volgens de gelijkenis van God, (Genesis 1:26). Maar gezegd zal worden, wat het beeld en de gelijkenis van God is. God alleen is de Liefde en de Wijsheid; de mens werd geschapen opdat hij het receptakel zal zijn van het ene en het andere; opdat zijn wil het ontvangende vat zal zijn van de Goddelijke Liefde en opdat zijn verstand het ontvangende vat zal zijn van de Goddelijke Wijsheid. Dat die twee uit de schepping bij de mens zijn en dat die de mens maken en dat die ook bij eenieder worden gevormd in de baarmoeder, is boven getoond. De mens is dus een beeld van God daarin, dat hij de ontvanger is van de Goddelijke Wijsheid, en een gelijkenis daarin dat hij de ontvanger van de Goddelijke liefde is. Daarom is het ontvangende vat dat het verstand wordt genoemd, het beeld van God en het ontvangende vat dat de wil wordt genoemd, de gelijkenis van God; daaruit omdat de mens geschapen en gevormd is opdat zijn wil de liefde uit God zal opnemen en opdat zijn verstand de wijsheid uit God zal opnemen. Deze twee neemt de mens ook op wanneer hij God erkent en leeft volgens Zijn geboden, maar in mindere en meerdere graad naar gelang hij vanuit zijn godsdienst God kent en Zijn geboden, dus naar gelang hij de ware dingen kent, want de ware dingen leren wat God is en hoe Hij erkend moet worden. Verder ook wat de geboden zijn en hoe volgens die geleefd moet worden. Het beeld van God en de gelijkenis van God zijn niet verdorven bij de mens, maar ze zijn zoals verdorven. Zij blijven immers geënt in zijn beide vermogens, die de vrijheid en de redelijkheid worden genoemd, waarover eerder met vele dingen is gehandeld. Zij zijn zoals verdorven geworden toen de mens het ontvangende vat van de Goddelijke Liefde, dat zijn wil is, een ontvangend vat van de liefde van zich maakt, en het ontvangende vat van de Goddelijke Wijsheid, dat zijn verstand is, een ontvangend vat van het eigen inzicht. Daardoor keerde hij het beeld en de gelijkenis van God om, immers hij keerde die ontvangende vaten van God af en keerde die tot zichzelf. Vandaar komt het dat die van boven toegesloten zijn en beneden geopend, of dat zij aan het aangezicht toegesloten en aan de rug geopend zijn, terwijl ze toch uit de schepping aan het aangezicht geopend en aan de rug toegesloten waren. Wanneer zij dus zo omgekeerd geopend en toegesloten zijn, dan neemt het ontvangende vat van de liefde of de wil de invloed vanuit de hel of vanuit zijn eigene op, evenzo het ontvangende vat van de wijsheid of het verstand. Vandaar is in de Kerken de eredienst van mensen in plaats van de eredienst van God opgekomen, en de eredienst vanuit de leren van het valse in plaats van de eredienst vanuit de Leren van het ware, deze vanuit het eigen inzicht, eerstgenoemde vanuit de liefde van zich. Hieruit blijkt dat de godsdienst in de loop van de tijd afneemt en voleindigd wordt door de omkering van het beeld van God bij de mens.

Ten derde: dat dit ontstaat vanuit de aanhoudende aanwassingen van het erfboze in de opeenvolgende geslachten.

Dat het erfboze niet is vanuit Adam en Chaivah, zijn echtgenote door het eten van de boom der kennis, maar dat het achtereenvolgens wordt afgeleid en overgeplant uit de ouders in de kinderen, en zo vanuit de aanhoudende aanwassingen verergert in de opeenvolgende geslachten, is boven gezegd en getoond. Wanneer het boze daaruit verergert bij velen, dan verspreidt het uit zich het boze in meerderen, want in elk boze is de lust om te verleiden, in sommigen brandend vanuit de toorn tegen het goede, vandaar het besmettelijke van het boze. Wanneer dit de toonaangevers, de bestuurders en de voorvechters in de Kerk heeft aangetast, wordt de godsdienst verdraaid en de middelen tot genezing, die de ware dingen zijn, worden door vervalsingen bedorven. Hieruit nu is de opeenvolgende verwoesting van het goede en de verlating van het ware in de Kerk tot aan de voleinding van haar toe.

Ten vierde: dat niettemin uit de Heer daarin wordt voorzien dat ieder gezaligd kan worden.

Uit de Heer wordt er in voorzien dat overal godsdienst is en in iedere godsdienst de twee wezenlijke dingen van het heil zijn, t.w.: God erkennen en het boze niet doen omdat het tegen God is. In de overige dingen die van het verstand en daaruit van het denken zijn en die van het geloof worden genoemd, wordt voorzien voor eenieder volgens zijn leven, want die zijn de twee toevoegselen van het leven; en indien die voorafgaan, nemen die toch het leven niet eerder aan. Er wordt ook in voorzien dat allen die goed geleefd en God erkend hebben, na de dood worden onderricht door de engelen en dan aanvaarden diegenen die in die beide wezenlijke dingen van de godsdienst in de wereld waren, de ware dingen van de Kerk zodanig zoals die in het Woord zijn en erkennen zij de Heer als de God van de hemel en de Kerk; en dit nemen zij gemakkelijker op dan de Christenen die de voorstelling over het Menselijke van de Heer, gescheiden van Zijn Goddelijke, met zich vanuit de wereld hebben meegedragen. Er wordt ook uit de Heer in voorzien dat allen die als kleine kinderen sterven, waar zij ook geboren zijn, worden gezaligd. Ook wordt elk mens na de dood gelegenheid gegeven om zijn leven te verbeteren indien het mogelijk is. Zij worden dan onderricht en geleid uit de Heer door de engelen en omdat zij dan weten dat zij leven na de dood en dat de hemel en de hel zijn, nemen zij aanvankelijk de ware dingen op; maar zij die niet hebben erkend en de boze dingen als zonden niet hebben geschuwd, walgen kort daarop van de ware dingen en treden terug. Zij die deze met de mond en niet met het hart hebben erkend, zijn zoals de dwaze maagden die lampen hadden en geen olie en olie vroegen aan de andere en ook heengingen en kochten en toch niet tot de bruiloft werden binnengelaten. De lampen betekenen de ware dingen van het geloof en de olie betekent het goede van de naastenliefde. Hieruit kan vaststaan dat de Goddelijke Voorzienigheid daartoe is dat eenieder gezaligd kan worden en dat de mens zelf in de schuld is indien hij niet wordt gezaligd.

Ten vijfde: dat ook daarin wordt voorzien dat een nieuwe Kerk in de plaats van de vorige verwoeste Kerk volgt. Dit is geschied van de oudste tijden aan, namelijk dat op een vorige verwoeste Kerk een nieuwe volgde; na de Oudste Kerk volgde de Oude; na de Oude de Israëlitische of de Joodse, na deze de Christelijke, dat ook na deze een nieuwe zal volgen, wordt in de Apocalyps voorzegd; daar wordt onder deze nieuwe Kerk verstaan Nova Hierosolyma, neerdalend vanuit de hemel. De oorzaak dat er uit de Heer in wordt voorzien dat een nieuwe Kerk in de plaats van de vorige verwoest zal volgen, zie men in de ‘Leer van Nova Hierosolyma over de Heilige Schrift’, n. 104-113.

  
Yiya esigabeni / 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl