Okususelwe Emisebenzini kaSwedenborg

 

De Goddelijke Wijsheid #2

  
Yiya esigabeni / 12  
  

2. De Heer heeft de mens geschapen als een ontvanger van de liefde, die zijn wil is, en daaraan toegevoegd het receptakel van de wijsheid, dat zijn verstand is.

Aangezien twee dingen in de Heer zijn en uit Hem voortgaan, de liefde en de wijsheid, en aangezien de mens is geschapen om een gelijkenis en een beeld van Hem te zijn, een gelijkenis door de liefde en een beeld door de wijsheid, zijn daarom bij de mens twee receptakels geschapen, het ene voor de liefde, en het andere voor de wijsheid; het is het receptakel van de liefde dat de wil wordt genoemd, en het is het receptakel van de wijsheid dat het verstand wordt genoemd.

De mens weet dat die twee bij hem zijn; maar niet weet hij dat zij zo verbonden zijn als zij het zijn in de Heer, met dit verschil dat zij in de Heer het leven zijn, in de mens echter het receptakel van het leven.

Hoedanig de vormen er van zijn, kan niet worden geopenbaard, omdat het geestelijke vormen zijn, en de geestelijke dingen gaan het begrip te boven; het zijn vormen binnen de vormen, opklimmende tot de derde graad, ontelbaar, discreet, maar nochtans unaniem, en zij zijn elk afzonderlijk de receptakels van de liefde en de wijsheid.

De oorspronkelijke zijn in de hersenen, en daar de beginpunten en de hoofden van de vezels, door welke de strevingen en de krachten ervan tot alle dingen van het lichaam, de hogere en de lagere, neervloeien en in de zinzetels, in de beweegzenuwen, en in de overige functies van de voeding, van de melksapvorming, van de bloedvorming, van de afscheiding, van de uitzuivering, en van de voortteling, die aldus in de afzonderlijke dingen hun nutten stellen.

Nu deze dingen zijn vooraf gezonden, zal men zien: dat deze vormen, die de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn, voor het eerst bij de ontvangen en geboren wordende mens in de baarmoeder bestaan.

En dat vanuit deze door het continue alle dingen van het lichaam, van het hoofd af tot de voetzolen toe, worden uitgeleid en voortgebracht; en dat die voortbrengselen geschieden volgens de wetten van de overeenstemming, en dat derhalve alle dingen van het lichaam, de inwendige en de uitwendige, overeenstemmingen zijn.

Dat deze vormen, die de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn, voor het eerst bij de ontvangen en geboren wordende mens in de baarmoeder bestaan, kan vaststaan uit de ondervinding, en bevestigd worden door de rede.

Uit de ondervinding: vanuit de eerste inzetten van de embryo’s in de baarmoeders na te zijn ontvangen, en eveneens vanuit de aanvang van de kuikens in de eieren na het broeien.

De eerste vormen zelf verschijnen niet aan het oog, maar wel de eerste voortbrengselen ervan, die het hoofd vormen; dat dit groter is in de aanvang, is bekend; en eveneens dat vanuit deze een weefsel wordt voortgebracht voor alle dingen in het lichaam; hieruit blijkt, dat die vormen de begin- punten zijn.

Uit de rede: dat alle schepping is uit de Heer als Zon, zijnde de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid, en vanuit deze is de schepping van de mens.

De formering van het embryo en het kleine kindje in de baarmoeder is een evenbeeld van de schepping, en zij wordt de verwekking genoemd, omdat zij geschiedt door een overbrenger.

Daaruit volgt, dat de eerste vormen, vooral bij de mens, de receptakels zijn van de liefde en de wijsheid, en dat de schepping van de overige dingen die de mens maken, geschiedt door deze.

Bovendien, niet enige uitwerking ontstaat uit zich, maar uit een oorzaak eerder dan zij, welke de uitwerkende oorzaak wordt genoemd; en niet deze uit zich, maar uit de oorzaak die het einddoel wordt genoemd, waarin al het volgende is in streven en in idee.

In het streven in de Goddelijke Liefde, en in de idee in de Goddelijke Wijsheid, welke zijn het einddoel van de einddoelen; deze waarheid zal vanuit de volgende dingen vollediger vaststaan.

Vanuit die vormen worden door het continue alle dingen van het lichaam van het hoofd af tot aan de voetzolen toe uitgeleid en voortgebracht; wat ook kan vaststaan uit de ondervinding, en worden bevestigd door de rede.

Uit de ondervinding: dat vanuit die primitieve vormen de vezels worden uitgeleid tot de zintuigen van het aangezicht, die de ogen, de oren, de neusvleugels en de tong worden genoemd.

Voorts tot de beweegorganen van het ganse lichaam, welke de spieren worden genoemd; desgelijks tot alle georganiseerde ingewanden dienstig voor verschillende nutten in het lichaam; deze en gene dingen zijn alle louter samenweefsels uitvloeiende vanuit de vezels en de zenuwen vanuit de hersenen en vanuit het ruggenmerg; de bloedvaten zelf, waar vanuit tevens de samenweefsels geschieden, zijn ook afkomstig van de vezels daaruit.

Een ieder die in de anatomie ervaren is, kan zien dat rondom het cerebrum, voorts van binnen in het cerebrum, en in het cerebellum, en in het ruggenmerg bolletjes zijn, als het ware moleculen, corticale, en asachtige substanties en klieren genoemd; en dat alle vezels, welke er ook maar in de hersenen zijn, en alle zenuwen vanuit deze, welke er ook maar in het lichaam zijn, vanuit die bolletjes of substanties uitgaan en voortgaan; deze zijn de beginvormen vanuit welke alle dingen van het lichaam van het hoofd tot de voetzolen worden uitgeleid en voortgebracht.

Uit de rede:

Er kunnen geen vezels zonder oorsprongen bestaan; zodat de organische dingen van het lichaam, vanuit de verschillend samengevlochten vezels voortgebracht, de uitwerkingen zijn, die niet uit zichzelf kunnen leven, voelen en bewogen worden, maar vanuit hun oorsprongen door het continue.

Laten enkele voorbeelden als toelichting dienen.

Niet ziet het oog vanuit zich, maar door het continue vanuit het verstand.

Het verstand ziet door het oog, en eveneens beweegt dit ook het oog, en bepaalt het tot de objecten, en spant de blik in.

Het oor hoort niet oor vanuit zichzelf, maar door het continue vanuit het verstand; het verstand hoort door het oor, en bepaalt het eveneens, spitst het; en spant het in tot de geluiden.

Noch spreekt de tong vanuit zich, maar vanuit het denken van het verstand; het denken spreekt door de tong, en varieert de klanken, en verhoogt de modi ervan naar believen.

Desgelijks de spieren; zij worden niet bewogen uit zichzelf, maar de wil tezamen met het verstand beweegt deze, en drijft ze aan op hun wenk.

Uit deze dingen blijkt, dat niet iets in het lichaam voelt en wordt bewogen vanuit zich, maar vanuit hun oorsprongen, waarin het verstand en de wil zetelen, bijgevolg die in de mens de receptakels van de liefde en van de wijsheid zijn; voorts dat deze zijn de eerste vormen, en de organen, zowel de zins- als beweegorganen, zijn de vormen vanuit deze.

Volgens de formering immers geschiedt de invloed, die niet bestaat vanuit deze in gene, maar vanuit gene in deze.

De invloed immers vanuit gene in deze is de geestelijke invloed, en de invloed vanuit deze in gene is de natuurlijke invloed, welke ook de fysische wordt genoemd.

Dat die voortbrengselen geschieden volgens de wetten van de overeenstemming, en dat daarom alle dingen van het lichaam, de inwendige en de uitwendige, overeenstemmingen zijn.

Wat overeenstemming is, was tot dusver onbekend in de wereld, de oorzaak hiervan is dat het onbekend was wat het geestelijke is, en de overeenstemming is tussen het natuurlijke en het geestelijke.

Wanneer iets vanuit het geestelijke als de oorsprong en de oorzaak zichtbaar en bevattelijk wordt voor de zinnen, dan is er overeenstemming tussen deze.

Zulk een overeenstemming is er tussen de geestelijke en de natuurlijke dingen bij de mens; de geestelijke dingen zijn alle dingen die van de liefde en van de wijsheid van hem zijn, bijgevolg die van de wil en het verstand van hem zijn, en de natuurlijke dingen zijn alle dingen die van het lichaam van hem zijn.

Omdat deze dingen vanuit gene zijn ontstaan, en voortdurend ontstaan, dat is, blijven bestaan, zijn zij overeenstemmingen, en dus handelen zij één zoals doel, oorzaak en uitwerking; aldus handelt het aangezicht één met de aandoeningen van de animus, de spraak met het denken, en de handelingen van alle leden met de wil; eender de overige dingen.

De universele wet van de overeenstemmingen is dat het geestelijke zich aanpast aan het nut, dat het doel ervan is, en het nut door de warmte en het licht aanzet en modificeert, en dit door voorziene middelen bekleedt, totdat het een vorm wordt die het doel van dienst is.

En in deze vorm handelt het geestelijke het doel, het nut de oorzaak, en het natuurlijke de uitwerking.

In de geestelijke wereld echter is het substantiële in de plaats van het natuurlijke.

Zulke vormen zijn alle dingen die in de mens zijn.

Meer over de overeenstemming ziet men in het werk over de Hemel en de Hel 87-102, n. 103-115; en over de verschillende overeenstemmingen in de Hemelse Verborgenheden, en daar over de overeenstemming van het aangezicht en de gelaatstrekken met de aandoeningen van het gemoed, n. Hemelse Verborgenheden 1568, 2988, 2989, 3631, 4796, 4797, 4800, 5165, 5168, 5695, 9306; over de overeenstemming van het lichaam ten aanzien van de gebaren en handelingen met de verstandelijke dingen en de dingen van de wil, n. Hemelse Verborgenheden ccc2988, 3632, 4215; over de overeenstemming van de zinnen in het algemeen, n. 4318-4330; over de overeenstemming van de ogen en het gezicht ervan, n. 4403-4420; over de overeenstemming van de neusvleugels en de reuk, n. 4624-4634; over de overeenstemming van de oren en het gehoor, 4652 tot n. 4660; over de overeenstemming van de tong en de smaak, n. 4791-4805; over de overeenstemming van de handen, de armen, de schouders, en de voeten, n. 4931-4953; over de overeenstemming van de lenden en de geslachtsdelen, n. 5050-5062; over de overeenstemming van de innerlijke ingewanden van het lichaam, in het bijzonder van de maag, de tijmklier, het melksapblaasje en de melksapbuis, n. 5171-5189; over de overeenstemming van de milt, n. 9698; over de overeenstemming van het buikvlies, de nieren, en de blaas n. 5377-5396; over de overeenstemming van de huid en de beenderen, n. 5552-5573; over de overeenstemming van het zwaardvormige kraakbeen, n. 9236; over de overeen stemming van het geheugen van de abstracte dingen, n. 6808; over de overeenstemming van het geheugen van de stoffelijke dingen, n. 7253; over de overeenstemming van de hemel met de mens, n. 911, 1900, 1928, 2996, 2998, 3624, 3636-3643, 3741-3745, 3884, 4041, 4279, 4523, 4524, 4625, 6013, 6057, 9279, 9632; dat de wetenschap van de overeenstemmingen bij de ouden de wetenschap der wetenschappen was, vooral bij de oosterlingen, maar dat zij heden ten dage in vergetelheid is geraakt, n. 3021, 3419, 3472-3485, 4280, 4749, 4844, 4964, 4965, 5702, 6004, 6692, 7097, 7729, 7779, 9391, 10252, 10407; dat zonder de wetenschap der overeenstemmingen het Woord niet wordt verstaan, n. 2870-2893, 2987-3003, 3213-3227, 3472-3485, 8615, 10687; dat alle dingen die in de hemelen verschijnen, overeenstemmingen zijn, n. 1521, 1532, 1619-1625, 1807, 1809, 1971, 1974, 1977, 1980, 1981, 2299, 2601, 3213-3226, 3348, 3350, 3475, 3485, 3745, 9481, 9575, 9576, 9577; dat alle dingen die in de natuurlijke wereld en in haar drie rijken zijn, overeenstemmen met alle dingen die in de geestelijke wereld zijn, n. 1632, 1881, 2758, 2890-2893, 2987-3003, 3213-3227, 3483, 3624-3649, 4044, 4053, 4116, 4366, 4939, 5116, 5377, 5428, 5477, 8211, 9280.

Behalve deze dingen is in de Hemelse Verborgenheden gehandeld over de overeenstemming van de natuurlijken zin van het Woord, zijnde de zin van de letter ervan, met de geestelijke dingen die van de liefde en de wijsheid zijn in de hemelen uit de Heer, welke de inwendige zin ervan maken; welke overeenstemming men ook bevestigd ziet in de Leer van Nova Hierosolyma over de Gewijde Schrift 5-26, en verder n. 27-69. Opdat men een idee kan hebben van de overeenstemming van de wil en het verstand, raadplege men ook de dingen die staan in n. 366 en Apocalyps Ontvouwd ccc367 van de ‘Apocalyps Ontvouwd’.

  
Yiya esigabeni / 12  
  

Nederlandse tekst door Guus Janssens. Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.

Okususelwe Emisebenzini kaSwedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6692

Funda lesi Sigaba

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

6692. En farao gebood aan al zijn volk; dat dit de algemene invloed betekent in de wetenschappen die strijdig zijn met de ware dingen van de Kerk, staat vast uit de betekenis van gebieden, namelijk de invloed, nrs. 5486, 5732; hier de algemene invloed, omdat die is van de zijde van farao, door wie het wetenschappelijke in het algemeen wordt uitgebeeld, nr. 6015; en uit de betekenis van zijn volk, namelijk de wetenschappen die strijdig zijn met de waarheden van de Kerk; dat de Egyptenaren die hier het volk zijn, de wetenschappen zijn, werd meermalen genoemd, nr. 6638.

Dat met de Egyptenaren de wetenschappen worden aangeduid die strijdig zijn met de waarheden van de Kerk, komt omdat de uitbeeldende en de aanduidende dingen van de Oude Kerk, welke Kerk ook bij hen was geweest, daar waren verdraaid in magische dingen, want door de uitbeeldende en de aanduidende zaken van de Kerk was er in die tijd vergemeenschapping met de hemel, en die vergemeenschapping was er bij degenen die in het goede van de naastenliefde leefden en bij verscheidenen geopend was, maar aan degenen die niet in het goede van de naastenliefde leefden, maar in daarmee strijdige dingen, werd soms open vergemeenschapping gegeven met boze geesten, die alle waarheden van de Kerk verdraaiden en daarmee het goede vernietigden; vandaar de magische gebruiken.

Dit kan eveneens vaststaan uit de hiëroglyfen van de Egyptenaren, waar ook gebruik van gemaakt werd in de gewijde handelingen, want daarmee duidden zij geestelijke dingen aan en verdraaiden zij de Goddelijke orde.

Magie is niets anders dan een verdraaiing van de orde; vooral is het een misbruik van de overeenstemmingen.

Het is de orde, dat de goede en de ware dingen die van de Heer voortgaan, door de mens worden opgenomen, wanneer dit plaatsvindt, is er orde in de afzonderlijke dingen die de mens voorneemt en denkt; maar wanneer de mens die dingen niet opneemt volgens de orde, die uit de Heer is, maar gelooft dat alle dingen een blinde loop volgen en dat als er iets bepaalds gebeurt, dit van de eigen voorzichtigheid of het eigen verstand is, dan verdraait hij de orde, want de zaken die van de orde zijn, voegt hij aan zich toe om alleen voor zichzelf te zorgen, maar niet voor de naaste, tenzij voor zoveel als deze hemzelf begunstigt; vandaar zijn, wat verwonderlijk is, allen die het zich vast hebben ingeprent dat alle dingen van de eigen voorzichtigheid en niet van de Goddelijke Voorzienigheid zijn, in het andere leven ten zeerste tot magie zijn geneigd en voor zoveel zij het kunnen, doordrenken zij zich er ook van; vooral degenen die, omdat zij op zichzelf vertrouwden en alle dingen aan hun eigen voorzichtigheid toeschreven, tal van kunstgrepen en sluwheden hadden uitgedacht om zich boven anderen te verheffen; zulke personen worden, wanneer zij in het andere leven geoordeeld zijn, in de hellen van de magiërs geworpen, die in het vlak onder de voetzolen zijn, aan de rechterzijde een weinig naar voren, uitgestrekt over een grote afstand en in de diepste hellen ervan zijn de Egyptenaren.

Vandaar nu komt het, dat met farao, de Egyptenaren en Egypte, de wetenschappen worden aangeduid die strijdig zijn met de waarheden van de Kerk.

Opdat dus de uitbeeldende en de aanduidende dingen van de Kerk niet langer in magische dingen zouden worden verdraaid, werd het Israëlitische volk uitgekozen; bij hen zouden dan de uitbeeldende en aanduidende dingen van de Kerk hersteld worden; en dit volk was zodanig, dat het daaruit niet het magische kon maken, want het was geheel en al in uiterlijke zaken en in geen geloof dat er enig innerlijke was, te minder dat er enig geestelijke was; bij zulke mensen kan het magische niet ontstaan zodanig als het bij de Egyptenaren bestond.

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Okususelwe Emisebenzini kaSwedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2799

Funda lesi Sigaba

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

2799. Dat de woorden ‘en hij nam in zijn hand het vuur en het mes’ het goede van de liefde en het ware van het geloof betekenen, blijkt uit de betekenis van het vuur, namelijk het goede van de liefde, waarover in nr. 934;

en uit de betekenis van het mes, namelijk het ware van het geloof. Dat het mes, dat op de slachtoffers gericht was tijdens de offerplechtigheden, het ware van het geloof betekende, kan blijken uit de betekenis van het zwaard of van het kleine zwaard in het Woord, want in de plaats van ‘mes’ wordt ‘klein zwaard’ gezegd. Beide hebben dezelfde betekenis, maar met dit verschil, dat het mes, dat voor de slachtoffers werd gebruikt, het ware van het geloof betekende, maar het zwaard het strijdende ware; en daar het mes zelden in het Woord genoemd wordt, om een verborgen reden, waarover hierna, mag het aangetoond worden, wat het zwaard betekent. Het zwaard betekent in de innerlijke zin het strijdende ware van het geloof en verder de verwoesting van het ware; en in de tegenovergestelde zin het strijdende valse en de bestraffing van het valse. I. Dat het zwaard het strijdend ware van het geloof betekent, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij David:

‘Gord Uw zwaard aan de heup, o Machtige, gedij in Uw heerlijkheid en Uw eer; rijd op het woord der waarheid en Uw rechterhand zal U wonderbaarlijke dingen leren’, (Psalm 45:4, 5) waar over de Heer gehandeld worden; het zwaard staat voor het strijdend ware.

Bij dezelfde:

‘De barmhartigen zullen van vreugde opspringen in heerlijkheid, zij zullen zingen op hun legers; de verheffingen Gods zullen in hun keel zijn en tweesnijdend zwaard in hun hand’, (Psalm 149:5, 6).

Bij Jesaja:

‘Jehovah heeft Mij van de baarmoeder af geroepen, van Mijn moeders ingewanden heeft Hij Mijn naam vermeld, en Hij heeft Mijn mond gesteld als een scherp zwaard en Hij heeft Mij tot een gepolijste pijl gesteld’, (Jesaja 49:1, 2);

scherp zwaard voor het strijdende ware, gepolijste pijl voor het ware van de leer, zie de nrs. 2686, 2709.

Bij dezelfde:

‘Aschur zal vallen door het zwaard, niet eens mans; en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; en hij zal voor het zwaard vlieden en zijn jongelingen zullen tot schatting worden’, (Jesaja 31:8);

Aschur staat voor de redenering in Goddelijke dingen, nrs. 119, 1186; ‘zwaard niet eens mans en niet eens mensen’ voor het valse, ‘het zwaard waarvoor hij vlieden zal’ voor het strijdende ware.

Bij Zacharia:

‘Keert gijlieden weder tot de sterkte, gij gebondenen, die daar hoopt, ook heden verkondig Ik, dat Ik u dubbel zal wedergeven, Ik die Mij Judah gespannen heb als een boog, Ik heb Efraïm gevuld, en uw zonen, o Zion, verwekt tegen uw zonen, o Javan, en Ik zal u stellen als het zwaard van een sterke, en Jehovah zal over henlieden verschijnen, en Zijn pijlen zullen uitvaren als een bliksem’, (Zacharia 9:12-14);

zwaard van een sterke voor het strijdende ware.

Bij Johannes:

‘In het midden van de zeven kandelaren een, de Zoon des mensen gelijk zijnde; Hij had in Zijn rechterhand zeven sterren, uit Zijn mond ging een tweesnijdend scherp zwaard, en Zijn aanzien was gelijk de zon schijnend in haar kracht’, (Openbaring 1:13, 16);

en verder:

‘Dit zegt Hij, die het tweesnijdend scherp zwaard heeft; Ik zal haastelijk tot u komen en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard Mijns monds’, (Openbaring 2:12, 16);

het tweesnijdend scherp zwaard staat duidelijk voor het strijdende ware, dat daarom werd uitgebeeld door het zwaard uit de mond uitgaande.

Bij dezelfde:

‘Uit de mond van Hem die op het witte paard zat, ging een scherp zwaard, en Hij zal daarmee de natiën slaan; en zij werden gedood met het zwaard van Hem, die op het paard zat, hetwelk uit Zijn mond ging’, (Openbaring 19:15, 21) waar duidelijk blijkt, dat het zwaard uit de mond het strijdende ware is. Dat de op het witte paard zittende het Woord is en dus de Heer, die het Woord is, zie men eerder in de nrs. 2760-2763. Dit is de reden, waarom de Heer zegt bij Mattheüs:

‘Meent niet dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard’, (Mattheüs 10:34). En bij Lukas:

‘Maar nu, wie een buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook een beurs, die echter geen heeft, die verkope zijn klederen en kope een zwaard; zij zeiden: Heer, zie hier twee zwaarden; maar Jezus zei: Het is genoeg’, (Lukas 22:36-38) waar onder het zwaard niets anders wordt verstaan dan het ware, waaruit en waardoor zij zouden strijden.

Bij Hosea: ’Te dien dage zal Ik een verbond voor hen maken met het wilde dier des velds en met de vogel der hemelen en met het kruipend dier des aardbodems; en Ik zal de boog en het zwaard en de krijg van de aarde verbreken en zal hen in zekerheid doen nederliggen’, (Hosea 2:17) waar sprake is van het rijk van de Heer; door het verbreken van boog, zwaard en krijg wordt aangeduid, dat daar geen strijd is over de leer en het ware.

Bij Jozua:

‘Jozua hief zijn ogen op, en zag, en ziet, er stond een man tegenover hem, en een uitgetogen zwaard in zijn hand; hij zei tot Jozua: Ik ben de vorst van het heir van Jehovah; en Jozua viel op zijn aangezicht ter aarde’, (Jozua 5:13, 14). Dit vond plaats, toen Jozua met de zonen Israëls in het land Kanaän binnentrok, waaronder de intocht van de gelovigen in het rijk van de Heer wordt verstaan; het strijdende ware, dat tot de Kerk behoort, is het uitgetogen zwaard in de hand van de vorst van het heir van Jehovah. Dat door kleine zwaarden of messen het ware van het geloof wordt aangeduid, kan hieruit blijken, dat zij niet alleen werden gebruikt bij de slachtofferplechtigheden, maar ook bij de besnijdenis. Voor het gebruik bij de besnijdenis waren zij van steen en werden ‘kleine zwaarden van rotssteen’ genoemd, zoals duidelijk blijkt bij Jozua:

‘Jehovah zei tot Jozua: Maak u kleine zwaarden van rotssteen en besnijd wederom de zonen Israëls ten tweede male. En Jozua maakte zich kleine zwaarden van rotssteen en besneed de zonen Israëls op de heuvel der voorhuiden’, (Jozua 5:2, 3). Dat de besnijdenis een uitbeelding was van de reiniging van de eigen- en wereldliefde, zie de nrs. 2039, 2632;

en daar deze reiniging plaatsvindt door de waarheden van het geloof, werden kleine zwaarden van rotssteen gebruikt, nrs. 2039, 2046, beide aan het einde. II. Dat het zwaard de verwoesting van het ware betekent, blijkt uit de volgende plaatsen, bij Jesaja:

‘Deze twee dingen zijn u wedervaren; wie heeft medelijden met u; er is verwoesting en verbreking, en honger, en zwaard, wie zal u vertroosten; uw zonen zijn in bezwijming gevallen, zij liggen aan het hoofd van alle straten’, (Jesaja 51:19, 20);

honger voor verwoesting van het goede en zwaard voor verwoesting van het ware; liggen aan het hoofd van alle straten voor verstoken zijn van al het ware; dat de straat het ware is, nr. 2336; wat verwoesting is, zie de nrs. 301-304, 407, 408, 410, 411.

Bij dezelfde:

‘Ik zal ulieden ten zwaarde tellen en gij zult allen u ter slachting krommen; omdat Ik geroepen heb en gij hebt niet geantwoord, Ik gesproken heb en gij hebt niet gehoord’, (Jesaja 65:12).

Bij dezelfde:

‘Met vuur en met het zwaard zal Jehovah richten alle vlees en de verslagenen van Jehovah zullen velen zijn’, (Jesaja 66:16);

verslagenen van Jehovah voor de verwoesten.

Bij Jeremia:

‘Op alle heuvels in de woestijn zijn verwoesters gekomen, want het zwaard van Jehovah verteert van het ene einde van het land tot aan het andere einde van het land; er is geen vrede voor enig vlees; zij hebben tarwe gezaaid en hebben doornen gemaaid’, (Jeremia 12:12, 13);

zwaard van Jehovah klaarblijkelijk voor de verwoesting van het ware.

Bij dezelfde:

‘Zij hebben gelogen tegen Jehovah en hebben gezegd: Hij is het niet en ons zal geen kwaad overkomen, wij zullen noch zwaard noch honger zien, en de profeten zullen tot wind worden en er is geen spraak in hen’, (Jeremia 5:12, 13).

Bij dezelfde:

‘Ik zal bezoeking over hen doen; de jongelingen zullen door het zwaard sterven; hun zonen en hun dochters zullen van honger sterven’, (Jeremia 11:22).

Bij dezelfde:

‘Wanneer zij brandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben, want door het zwaard en door de honger en door de pestilentie zal Ik hen verteren; en ik zei: Ach, Heer Jehovih, zie, de profeten zeggen aan hen: Gij zult geen zwaard zien en gij zult geen honger hebben’, (Jeremia 14:12, 13).

Bij dezelfde:

‘De stad is gegeven in de hand van de Chaldeeën, die tegen haar strijden, vanwege het zwaard en de honger en de pestilentie’, (Jeremia 32:24, 36).

Bij dezelfde:

‘Ik zal onder hen zenden het zwaard, de honger en de pestilentie, totdat zij verteerd zullen zijn van boven de aardbodem, die Ik hun en hun vaderen gegeven had’, (Jeremia 24;10);

op deze plaats wordt de verwoesting beschreven door zwaard, honger en pestilentie; door het zwaard de verwoesting van het ware, door de honger de verwoesting van het goede, door de pestilentie verwoesting tot verterens toe.

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, neem een scherp zwaard, een scheermes der barbieren zult gij u nemen, en gij zult het laten gaan over uw hoofd en over uw baard, en gij zult u een weegschaal nemen, en ze delen; een derde zult gij in het midden van de stad met vuur verbranden; een derde deel zult gij slaan met het zwaard rondom hetzelve; en een derde deel zult gij in de wind strooien, en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. Een derde deel zal van de pestilentie sterven en zal door honger verteerd worden in het midden, en een derde deel zal door het zwaard vallen rondom en een derde deel zal Ik in alle wind verstrooien en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken’, (Ezechiël 5:1, 2, 12, 17) waar sprake is van de verwoesting van het natuurlijk ware, dat zo beschreven wordt.

Bij dezelfde:

‘Het zwaard is buiten en de pest en de honger van binnen; die op het veld is, die zal de honger en de pest verteren’, (Ezechiël 7:15).

Bij dezelfde:

‘Zeg tot de aardbodem Israëls: Alzo zegt Jehovah: Zie, Ik wil aan u, en Ik zal Mijn zwaard uit zijn schede trekken, en Ik zal van u doen uitroeien de rechtvaardige en de goddeloze. Omdat Ik van u uitroeien zal de rechtvaardige en de goddeloze, daarom zal Mijn zwaard uit zijn schede uitgaan en het zal niet meer wederkeren. Het Woord van Jehovah geschiedde tot mij, zeggende: Zoon des mensen, profeteer en zeg: Alzo zegt Jehovah: Zeg: Het zwaard, het zwaard is gescherpt en ook geveegd; het is gescherpt om een slachting te slachten; het is geveegd, opdat het een glinster hebbe. Zoon des mensen, profeteer en zeg: Alzo zegt de Heer Jehovih tot de zonen Ammons en tot hun gesmaad; en zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken ter slachting en het is geveegd ter vertering vanwege de glinster, terwijl zij uw ijdelheid zien, terwijl zij u leugen voorzeggen’, (Ezechiël 21:3-5, 8-10, 28, 29);

daar wordt door het zwaard niets anders aangeduid dan de verwoesting, zoals duidelijk uit elke bijzonderheid in de innerlijke zin blijkt.

Bij dezelfde:

‘De koning van Babel zal uw torens afbreken met zijn zwaarden; vanwege de menigte van zijn paarden zal u derzelver stof bedekken; uw muren zullen beven vanwege het gedruis van de ruiter en van het wiel en van de wagen zullen uw muren bewogen worden; hij zal met de hoeven van zijn paarden al uw straten vertreden’, (Ezechiël 26:9-11);

wat Babel is, zie in nr. 1326;

en dat het verwoest, in nr. 1327.

Bij David:

‘Indien hij zich niet bekeert, God zal Zijn zwaard wetten, Hij zal Zijn boog spannen en die bereid maken’, (Psalm 7:13).

Bij Jeremia:

‘Ik zei: Ach Heer, waarlijk, bedriegende hebt Gij dit volk en Jeruzalem bedrogen, zeggende: Gijlieden zult vrede hebben; en het zwaard heeft tot aan de ziel geraakt’, (Jeremia 4:10).

Bij dezelfde:

‘Verkondigt in Egypte en doet het horen in Migdal: Stelt u er naar en maakt u gereed, want het zwaard zal verslinden rondom u’, (Jeremia 46:14).

Bij dezelfde:

‘Het zwaard over de Chaldeeën en tegen de inwoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; het zwaard tegen de snoevers en zij zullen zot worden; het zwaard tegen haar sterken en zij zullen verbijsterd worden; het zwaard tegen haar paarden en tegen haar wagens en tegen de ganse gemengde hoop die in haar midden is, en zij zullen tot wijven worden; het zwaard tegen haar schatten en zij zullen geplunderd worden; droogten over haar wateren en zij zullen uitdrogen’, (Jeremia 50:35-38);

het zwaard staat klaarblijkelijk voor de verwoesting van het ware, want er wordt gezegd ‘het zwaard tegen de wijzen, tegen de snoevers, tegen de sterken, tegen de paarden en wagens, tegen de schatten’, en dat ‘droogten zijn over de wateren en zij zullen uitdrogen’.

Bij dezelfde:

‘Wij hebben Egypte de hand gegeven, Aschur om met brood verzadigd te worden; knechten hebben over ons geheerst, er is niemand die ons uit hun hand rukke; wij moeten ons brood met onze zielen halen, vanwege het zwaard der woestijn’, (Klaagliederen 5:6, 8, 9).

Bij Hosea:

‘Hij zal in het land van Egypte niet wederkeren, en Aschur, die zal zijn koning zijn; omdat zij weigerden tot Mij weder te keren; en het zwaard zal over zijn steden hangen en zijn grendels verteren en opeten, vanwege hun beraadslagingen’, (Hosea 11:5, 6).

Bij Amos:

‘Ik heb de pestilentie onder ulieden gezonden in de weg van Egypte; Ik heb uw jongelingen gedood door het zwaard, met de gevangenis van uw paarden’, (Amos 4:10);

in de weg van Egypte staat voor de wetenschappelijke dingen, die verwoesten wanneer zij van hier uit over de Goddelijke dingen redeneren; de gevangenis van de paarden staat voor het verstandelijke, beroofd van zijn gave. III. Dat het zwaard in de tegenovergestelde zin het strijdende valse betekent, kan blijken bij David:

‘Mijn ziel ligt in het midden der leeuwen, de zonen der mensen zijn ontvlamd; hun tanden zijn spiezen en pijlen en hun tong een scherp zwaard’, (Psalm 57:5).

Bij dezelfde:

‘Zie, zij rispen op met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen, want wie hoort het’, (Psalm 59:8).

Bij Jesaja: ’Gij zijt verworpen van uw graf als een gruwelijke scheut, als een kleed van de gedoden die met het zwaard doorstoken zijn, die neerdalen tot de stenen van de kuil als een vertrapt dood lichaam’, (Jesaja 14:19) waar over Lucifer wordt gehandeld.

Bij Jeremia:

‘Tevergeefs heb Ik uw zonen geslagen; zij hebben de tucht niet aangenomen; ulieder zwaard heeft uw profeten verteerd, als een verdervende leeuw. O geslacht, ziet gijlieden het woord van Jehovah; ben Ik Israël een woestijn geweest’, (Jeremia 2:30, 31).

Bij dezelfde:

‘Gaat niet uit het veld en wandelt niet op de weg, want het zwaard van de vijand is er, schrik van rondom’, (Jeremia 6:25, 26).

Bij dezelfde:

‘Neem de beker des wijns der woede en geef die te drinken aan alle natiën, tot welke Ik u zal zenden; en zij zullen drinken en beven en dol worden vanwege het zwaard, dat Ik onder ulieden zal zenden; drinkt en wordt dronken en spuugt en valt neder en staat niet weder op vanwege het zwaard’, (Jeremia 25:15, 16, 27).

Bij dezelfde:

‘Trekt op, gij paarden; en raast, gij wagens; laat de sterken uittrekken; Chusch en Puth, die het schild handelen; en de Ludiërs, die de boog handelen en spannen; en dit is de dag des Heren Jehovih der heirscharen, een dag der wrake; en het zwaard zal vreten en verzadigd en dronken worden van hun bloed’, (Jeremia 46:9, 10).

Bij Ezechiël:

‘Zij zullen uw klederen uittrekken en de vaten uwer heerlijkheid nemen en u naakt en bloot laten; en zij zullen tegen u een vergadering doen opkomen en zullen u met stenen stenigen, u met hun zwaarden doorsteken’, (Ezechiël 16:39, 40) waar gehandeld wordt over de gruwelen van Jeruzalem.

Bij Zacharia:

‘Wee de nietige herder, de verlater der kudde; het zwaard zal over zijn arm zijn en over zijn rechteroog, verdorrende zal zijn rechterarm verdorren, en verdonkerd zal zijn rechteroog donker worden’, (Zacharia 11:17).

Bij Hosea:

‘Zij hebben tegen Mij het boze gedacht; hun vorsten zullen vallen door het zwaard, vanwege de gramschap van hun tong; dit is hunlieder bespotting in het land van Egypte’, (Hosea 7:15, 16).

Bij Lukas:

‘Er zal grote angst zijn over het land en toorn in dit volk; want zij zullen vallen door de mond des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle natiën; en tenslotte zal Jeruzalem van de natiën vertreden worden’, (Lukas 21:23, 24) waar de Heer spreekt over de voleinding der eeuw; in de zin van de letter over de Joden, dat zij verstrooid zullen worden en over Jeruzalem, dat het vernietigd zal worden, maar in de innerlijke zin over de laatste staat van de Kerk. Door ‘vallen door de mond des zwaards’ wordt aangeduid, dat er niet meer het ware is, maar louter het valse; door alle natiën worden alle soorten van het boze aangeduid, waaronder zij gevankelijk zullen worden weggevoerd; dat de natiën de boosheden zijn, zie de nrs. 1259, 1260, 1849, 1868;

dat Jeruzalem de Kerk is in nr. 2117, die op deze wijze vertreden wordt. IV. Dat het zwaard ook de straf van het valse betekent, blijkt bij Jesaja:

‘Te dien dage zal Jehovah met Zijn hard en groot en sterk zwaard bezoeking doen over de Leviathan, de langwerpige slang en over de Leviathan, de gekronkelde slang, en Hij zal de walvissen die in de zee zijn, doden’, (Jesaja 27:1) waar gehandeld wordt over hen, die door redeneringen uit zinnelijke en wetenschappelijke dingen binnendringen in de mysteries van het geloof; het harde, grote en sterke zwaard staat voor de daaruit voortvloeiende straffen van het valse. Daar waar gelezen wordt, dat zij overgegeven aan en gedood door de mond des zwaards, soms van man tot vrouw, van knaap tot grijsaard, tot os, en kleinvee en ezel toe, wordt in de innerlijke zin de straf van de verdoemenis van het valse aangeduid, zoals in, (Jozua 6:21; 8:24, 25; 10:28, 30, 37, 39; 11:10-12, 14; 13:22; 19:47; Richteren 1:8, 25; 4:15, 16; 18:27; 20:37; 1 Samuël 15:8, 11; 2 Koningen 10:25) en elders. Vandaar werd bevolen ‘dat een stad, die andere goden zou vereren, met het zwaard geslagen, vernietigd en met vuur verbrand zou worden en tot een hoop zijn eeuwiglijk’, (Deuteronomium 13:13, 15-17);

het zwaard voor de straf van het valse, het vuur voor de straf van het boze. Dat de engel van Jehovah zich in de weg stelde tegen Bileam met uitgetrokken zwaard, (Numeri 22:22, 31) betekende, dat het ware het valse, waarin Bileam was, wederstond, waarom hij ook door het zwaard gedood werd, (Numeri 31:8). Dat het zwaard in de echte zin het strijdende ware betekent en in de tegenovergestelde zin het strijdende valse, en verder de verwoesting van het ware en de straf van het valse, ontleent de oorsprong aan de uitbeeldende dingen in het andere leven; want wanneer daar iemand iets spreekt waarvan hij weet dat het vals is, komen er direct op zijn hoofd als het ware kleine zwaarden neer en doen hem verschrikken; en bovendien wordt het strijdende ware uitgebeeld door dingen die gespitst zijn als zwaarden, aangezien het ware zonder het goede van dien aard is; met het goede tezamen is het echter afgerond en zacht. Daar de oorsprong van dien aard is, is dit de reden dat voor de engelen, zo vaak in het Woord het mes, de lans, het kleine zwaard of het zwaard vermeld wordt, zich het strijdende ware voordoet. Dat echter het mes hoogst zelden in het Woord vermeld wordt, komt omdat er in het andere leven boze geesten zijn, die ‘messentrekkers’ worden genoemd, en bij wie aan hun zijde hangende messen verschijnen, omdat zij zo’n wilde dierennatuur hebben, dat zij iedereen met het mes de keel willen doorsnijden. Dit is de reden, dat messen niet vermeld worden, maar kleine zwaarden en zwaarden, want daar deze in de strijd gebruikt worden, wekken zij de voorstelling van oorlog, dus van het strijdende ware. Daar het bij de Ouden bekend was, dat het kleine zwaard, de kleine lans en het mes het ware betekenden, hadden de heidenen, tot wie dit door overlevering kwam, de gewoonte zich tot bloedens toe te steken bij hun slachtofferplechtigheden en te verwonden met kleine zwaarden, kleine lansen of messen, zoals men leest over de priesters van Baäl:

‘De priesters van Baäl riepen met luide stem en zij sneden zichzelf naar hun wijze met zwaarden en met kleine lansen, totdat het bloed stroomde’, (1 Koningen 18:28). Dat alle oorlogswapens in het Woord dingen betekenen, die tot de geestelijke strijd behoren en elk daarvan iets in het bijzonder, zie men in nr. 2686.

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl