Mula sa Mga gawa ni Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6073

Pag-aralan ang Sipi na ito

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Mula sa Mga gawa ni Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10134

Pag-aralan ang Sipi na ito

  
/ 10837  
  

10134. Het ene lam zult gij maken in de morgen; dat dit betekent de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer in de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, staat vast uit de betekenis van het lam maken of dat slachtofferen, dus de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, waarover hierna.

Uit de betekenis van de morgen, namelijk de staat van de liefde en het licht daaruit in de innerlijke mens, waarover eveneens hierna.

Dat met het lam maken of slachtofferen, wordt aangeduid de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat met de brandoffers en de slachtoffers de zuivering van de boosheden en van de valsheden daaruit werd aangeduid, of wat hetzelfde is, de verwijdering ervan en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan uit de Heer, nrs. 9990, 9991, 10022, 10042, 10053.

Dat de zuivering van de boosheden de verwijdering ervan is, zie nr. 10057; dat het lam het goede van de onschuld is, nr. 10132.

Dat de verwijdering van de boosheden en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan plaatsvindt door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat in elk goede de onschuld zal zijn opdat het goede het goede zal zijn en dat het zonder dat goede het goede niet is.

De onschuld immers is niet alleen het vlak waarin de waarheden worden ingezaaid, maar zij is ook het wezen zelf van het goede.

Voor zoveel als dus de mens in de onschuld is, wordt het goede het goede en leeft het ware uit het goede, dus voor zoveel wordt de mens levend en voor zoveel worden de boosheden bij hem verwijderd en voor zoveel als die worden verwijderd, voor zoveel worden de goedheden en de waarheden ingeplant en verbonden uit de Heer.

Vandaar is het dat het brandoffer gedurig plaatsvond met de lammeren.

Dat al het goede van de hemel en van de Kerk in zich de onschuld heeft en dat zonder haar het goede niet het goede is, zie de nrs. 2736, 2780, 6013, 7840, 9262, 7887 en wat de onschuld is, nrs. 3994, 4001, 4797, 5236, 6107, 6765, 7902, 9262, 9936.

Dat de morgen de staat van de liefde is en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat in de hemelen bij de engelen de staten worden gevarieerd ten aanzien van de liefde en van het geloof daaruit, zoals in de wereld bij de mensen de tijden worden gevarieerd ten aanzien van de warmte en tegelijk van het licht.

Die tijden zijn, zoals bekend is: de morgen, de middag, de avond en de nacht; vandaar wordt in het Woord met de morgen de liefde aangeduid, met de middag de staat van het licht in de helderheid, met de avond de staat van het licht in het duister en met de nacht of de schemering de staat van de liefde in het duister.

Dat zodanige variaties van staten in de hemelen zijn, zie de nrs. 5672, 5962, 6110, 7218, 8426.

Dat de morgen daar de staat van de vrede en van de onschuld is, dus de staat van de liefde tot de Heer, nrs. 2405, 2780, 8426, 8812, 10114.

Dat de middag de staat van het licht in de helderheid is, nrs. 3708, 5672, 9642.

Dat de avond de staat van het licht in het duister is, nrs. 3056, 3833, 6110; en dat er geen nacht is in de hemel, maar een schemering, nr. 6110, waarmee de staat van de liefde in het duister wordt aangeduid.

Dat met de morgen wordt aangeduid de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat de engel wanneer hij in de staat van de liefde en van het licht is, dan in zijn innerlijke mens is, maar wanneer hij in de staat van het licht en van de liefde in het duister is, dat hij dan in zijn uiterlijke is.

De engelen immers hebben het innerlijke en het uiterlijke, maar wanneer zij in het innerlijke zijn, rust het uiterlijke nagenoeg, maar wanneer zij in het uiterlijke zijn, dan zijn zij in een meer grove en duistere staat, vandaar is het, dat zij wanneer zij in de staat van de liefde en van het licht zijn, in hun innerlijke zijn, dus in hun morgen, maar dat zij, wanneer zij in de staat van het licht en van de liefde in het duister zijn, in het uiterlijke zijn, dus in hun avond.

Daaruit blijkt dat de variaties van de staten plaatsvinden door de verheffingen naar de innerlijke dingen, dus in de hogere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus de Heer dichter nabij en door het neerlaten tot de uiterlijke dingen, in de lagere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus verder van de Heer verwijderd.

Men moet weten dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij en dat de uiterlijke dingen lager zijn, dus verder van de Heer verwijderd en dat het licht in de hemelen het Goddelijk Ware is, dat van het geloof is en dat de warmte in de hemelen het Goddelijk Goede is dat van de liefde is, het ene en het andere voortgaande uit de Heer.

In de hemel immers is de Heer de Zon, waaruit de engelen het al van het leven hebben en vandaar de mens het al van het geestelijk en het hemels leven heeft, zie de nrs. 9548, 9684 en dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij, nrs. 2148, 3084, 4599, 5146, 8325.

De mens die wordt wederverwekt en eveneens de mens die wederverwekt is, ondergaat ook variaties van staat ten aanzien van de liefde en ten aanzien van het geloof, door de verheffingen tot de innerlijke dingen en door het neerlaten naar de uiterlijke dingen.

Maar het zijn er weinigen die hierover kunnen bespiegelen, omdat zij niet weten wat denken en willen in de innerlijke mens is en in de uiterlijke, zelfs niet eens wat de innerlijke mens is en wat de uiterlijke.

Denken en willen in de innerlijke mens is denken en willen in de hemel, want de innerlijke mens is daar, maar denken en willen in de uiterlijke mens, is denken en willen in de wereld, want de uiterlijke mens is daar.

Daarom is, wanneer de mens in de liefde tot God is en in het geloof daaruit, dan in de innerlijke mens, omdat hij in de hemel is; wanneer hij echter in het duister is ten aanzien van de liefde en het geloof daaruit, dan is hij in de uiterlijke mens, omdat hij in de wereld is.

Deze staten worden eveneens verstaan onder: de morgen, de middag, de avond en de nacht of de schemering in het Woord, evenzo de staten van de Kerk.

Haar eerste staat wordt ook de morgen genoemd in het Woord, de tweede staat de middag, de derde de avond en de vierde of de laatste de nacht.

Maar wanneer de Kerk in haar nacht is, waarin zij is wanneer zij niet langer in de liefde tot God en in het geloof is, dan zet vanuit de schemering, de morgen in bij een andere natie, waar de nieuwe Kerk wordt geïnstaureerd.

Het is immers met de Kerk in het algemeen gesteld zoals met de mens in het bijzonder: zijn eerste staat is die van de onschuld, zoals eveneens van de liefde jegens de ouders, jegens de voedster en eveneens jegens de kleine vriendjes.

Zijn tweede staat is de staat van het licht, wanneer immers het kleine kind een knaap wordt, dan leert hij de dingen die van het licht zijn, dat wil zeggen, de waarheden van het geloof en hij gelooft die.

De derde staat is wanneer hij begint de wereld lief te hebben en zichzelf, wat gebeurt wanneer hij een jongeman wordt en wanneer hij gaat denken vanuit zichzelf en voor zoveel deze liefden groeien, voor zoveel neemt het geloof af en met het geloof de liefde jegens de naaste en de liefde tot God.

De vierde en laatste staat is er, wanneer hij zich niet om die dingen bekommert en te meer wanneer hij ze ontkent.

Zulke staten zijn ook de staten van iedere Kerk vanaf haar begin tot aan haar einde; haar eerste staat is ook de staat van de kindertijd, dus eveneens van de onschuld, dus van de liefde tot de Heer, deze staat van haar wordt de morgen genoemd.

De tweede staat is de staat van het licht; de derde staat is de staat van het licht in het duister, dus de avond en de vierde staat is de staat van geen liefde en vandaar ook van geen licht, dus de nacht ervan.

Dat dit zo is, heeft als oorzaak, dat de boosheden dagelijks aangroeien en voor zoveel als die aangroeien, voor zoveel steekt de een de ander aan als een besmetting, vooral de ouders hun kinderen; behalve nog dat de erfboze dingen zich geleidelijk verdichten en zo worden afgeleid.

Dat de morgen de eerste staat van de Kerk betekent en eveneens de staat van de liefde, staat vast bij Daniël: ‘Een heilige zei: Hoe lang dit visioen, het gedurige en de verwoestende overtreding.

Hij zei tot mij: Tot aan de avond de morgen tweeduizend en driehonderd, dan zal het heilige gerechtvaardigd worden’, (Daniël 8:13,14).

Daar wordt gehandeld over de komst van de Heer; de avond is de staat van de Kerk vóór Zijn komst en de morgen is de eerste staat van de Kerk na Zijn komst en in de hoogste zin de Heer Zelf.

Dat de Heer in de hoogste zin de Morgen is, is omdat Hij de Zon van de hemel is en de Zon van de hemel gaat nooit onder, maar is altijd in het oosten; vandaar wordt de Heer eveneens het Oosten genoemd, dus ook de Morgen, zie de nrs. 2405, 2780, 9668.

Bij Jesaja: ‘Tot mij een roepende uit Seïr: Wat is er van de nacht, wat is er van de nacht, wachter.

De wachter zei: De morgen komt en ook de nacht’, (Jesaja 21:11,12).

Onder de wachter wordt in de innerlijke zin degene verstaan die de staten van de Kerk en de veranderingen ervan gadeslaat, dus elke profeet.

Onder de nacht wordt de laatste staat van de Kerk verstaan, onder de morgen haar eerste staat.

Met Seïr, waarvandaan de wachter roept, wordt aangeduid de verlichting van de natiën die in de duisternis zijn; dat Seïr dit is, zie nr. 4240 en dat de nacht de laatste staat van de Kerk is, nr. 6000.

De morgen komt en ook de nacht, betekent dat hoewel er verlichting is voor hen die van de nieuwe Kerk zijn er toch nacht is voor hen die in de oude zijn.

Iets eenders wordt met de morgen aangeduid bij David: ‘In de avond zal het geween vernachten, in de morgen gezang’, (Psalm 30:6) en bij Jesaja: ‘Omtrent de tijd van de avond, zie, de schrik, voordat het morgen is, is hij er niet’, (Jesaja 17:14).

Omdat de morgen in de hoogste zin de Heer betekent en vandaar de liefde uit Hem tot Hem, ‘regende het daarom manna, dat het hemelse brood was, iedere morgen neer’, (Exodus 16:8,12,13,21).

Dat de Heer het Brood is dat van de hemel neerdaalt, dus het manna, zie (Johannes 6:33,35,48,50) en dat het brood de hemelse liefde is, dus de liefde uit de Heer tot de Heer, nrs. 2165, 2177, 3464, 4217, 4735, 5405, 5915, 9545, en omdat de Heer de Morgen en het Oosten is en omdat het al van de hemelse liefde uit Hem is, stond Hij daarom eveneens op ‘de morgen van de dag van de sabbat’, (Markus 16:9).

Daarom werd eveneens de dag vóór het paasfeest de avond genoemd, want met het paasfeest werd aangeduid de tegenwoordigheid van de Heer en de bevrijding van de gelovigen uit de verdoemenis door Hem, nrs. 7867, 9286, 9287-9292.

Wie de innerlijke zin van het Woord kent, kan weten wat het insluit, dat Petrus ‘driemaal de Heer zou hebben verloochend, voordat de haan tweemaal had gekraaid’, (Mattheüs 26:34,74,75; Markus 14:30,68,72; Lukas 22:34,60,61; Johannes 18:27).

Door Petrus immers werd het geloof van de Kerk uitgebeeld, of wat hetzelfde is, de Kerk ten aanzien van het geloof; met de tijd waarop de haan kraaide, werd aangeduid de laatste staat van de Kerk, welke tijd ook het hanengekraai werd genoemd.

Met de drievoudige verloochening werd aangeduid de volslagen verloochening van de Heer aan het einde van de Kerk.

Dat Petrus het geloof van de Kerk heeft uitgebeeld, dus de Kerk ten aanzien van het geloof, zie de voorrede tot (Genesis 18 en 22) en verder de nrs. 3750, 4738.

Dat die woorden tot Petrus hebben betekend, de verloochening van de Heer in de Kerk, wanneer haar einde daar is, nrs. 6000, 6073, 10087.

De Heer wordt immers verloochend wanneer er niet langer enig geloof is en het geloof is er niet, wanneer er niet langer naastenliefde is.

Drie betekent het volledige, nrs. 2788, 4495, 7715, 8347, 9198, 9488, 9489, vandaar is het dat er werd gezegd dat hij driemaal zou verloochenen.

Dat dit heeft plaatsgevonden in de schemering, toen de morgen op komst was, staat vast bij (Johannes 18:28) en dat het hanengekraai en de ochtendschemering hetzelfde is, blijkt bij Markus: ‘Waakt, gij weet immers niet wanneer de Heer des huizes zal komen; ’s avonds of te middernacht of met het hanengekraai of in de morgen’, (Markus 13:35).

Hieruit kan vaststaan wat met de morgen wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Mula sa Mga gawa ni Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10087

Pag-aralan ang Sipi na ito

  
/ 10837  
  

10087. En nemen zult gij de borst; dat dit betekent het Goddelijk geestelijke in de hemelen en de toe-eigening daar, staat vast uit de betekenis van de borst, namelijk het goede van de naastenliefde en in de hoogste zin het Goddelijk Geestelijke, waarover hierna.

Dat het de toe-eigening ervan is in de hemelen, is omdat in wat nu volgt wordt gehandeld over het vlees van de ram en over het brood uit de korf, die niet werden gebrand op het altaar, maar aan Mozes, Aharon en diens zonen, ten deel vielen en werden gegeten, waarmee de toe-eigening wordt aangeduid; het proces daarvan wordt beschreven in wat nu volgt.

Dat met de borst het goede van de naastenliefde wordt aangeduid en in de hoogste zin het Goddelijk Geestelijke, is vanwege de overeenstemming.

Het hoofd van de mens immers stemt overeen met het goede van de liefde tot de Heer, dit goede is het goede van de binnenste hemel en wordt het Goddelijk Hemelse genoemd.

De borst echter stemt overeen met het goede van de naastenliefde, dat het goede van de middelste of tweede hemel is en dit wordt het Goddelijk Geestelijke genoemd en de voeten stemmen overeen met het goede van het geloof, dus met het goede van de gehoorzaamheid, dat het goede van de laatste hemel is en het Goddelijk Natuurlijke wordt genoemd.

Zie over deze overeenstemmingen nr. 10030.

Omdat de borst vanwege de overeenstemming het goede van de naastenliefde is en het goede van de naastenliefde is vanuit het willen het goede doen, was daarom Johannes, die dat goede uitbeeldde, gelegen aan de borst of in de schoot van de Heer. (Johannes 13:22,23,25).

Hiermee wordt aangeduid, dat dit wordt geliefd door de Heer, want liggen aan de borst en in de schoot is liefhebben.

Wie dit weet, kan ook weten wat deze woorden van de Heer tot Petrus en Johannes betekenen: ‘Jezus zei tot Simon Petrus: Simon Jona, hebt gij Mij lief? Hij zei: Ja Heer, Gij weet dat ik U liefheb. Hij zei: Weid Mijn lammeren. Hij zei wederom tot hem: Simon Jona, hebt gij Mij lief? Hij zei: Ja Heer, Gij weet dat ik U liefheb. Hij zei: Weid Mijn schapen. Hij zei ten derde male: Simon Jona, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd; daarom zei hij tot Hem: Heer, Gij kent alle dingen. Gij kent het dat ik U liefheb. Jezus zei tot hem: Weid Mijn schapen. Voorwaar zeg Ik u: Toen gij jonger waart, gordde gij uzelf en wandelde gij waarheen gij wilde. Wanneer gij echter oud zijt, zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal u gorden en leiden waarheen gij niet wilt. Toen Hij deze dingen had gezegd, zei Hij: Volg Mij. Petrus, omgekeerd zijnde, zag de discipel die Jezus liefhad, volgende, die ook in het avondmaal gelegen had op Zijn borst. Deze ziende, zei Petrus: Heer, wat zal deze? Jezus zei tot hem: Indien Ik wil dat hij zal blijven totdat Ik kome, wat gaat het u aan. Volg Mij’, (Johannes 21:15-22).

Wat deze woorden betekenen kan niemand weten dan alleen door de innerlijke zin, die leert dat de twaalf discipelen van de Heer alle dingen van het geloof en van de liefde in een samenvatting hebben uitgebeeld, gelijkerwijs als de twaalf stammen van Israël en dat Petrus het geloof heeft uitgebeeld, Jakobus de naastenliefde en Johannes de werken of de goedheden van de naastenliefde.

Dat de twaalf discipelen van de Heer alle dingen van het geloof en van de liefde in een samenvatting hebben uitgebeeld, zie de nrs. 3488, 3858, 6397; evenzo de twaalf stammen van Israël, nrs. 3858, 3926, 4060, 6335, 6640; dat Petrus het geloof heeft uitgebeeld, Jakobus de naastenliefde en Johannes de werken van de naastenliefde, zie de voorrede tot de hoofdstukken18 en 22 van Genesis en de nrs. 3750, 4738, 6344; en dat de rots, zoals Petrus eveneens wordt genoemd, de Heer is ten aanzien van het geloof, nr. 8581.

Omdat het geloof zonder de naastenliefde niet de Heer liefheeft en niettemin zulke dingen kan leren die van het geloof en van de liefde zijn en die van de Heer zijn, zei de Heer daarom driemaal: Hebt gij Mij lief? En wijd Mijn lammeren en wijd Mijn schapen.

Daarom zegt de Heer: ‘Toen gij jonger waart, gordde gij uzelf en wandelde gij waarheen gij wilde. Wanneer gij echter oud zijt, zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal u gorden en leiden waarheen gij niet wilt’.

Hiermee wordt aangeduid dat het geloof in zijn aanvang in het goede van de onschuld is zoals een klein kind, maar dat het geloof, wanneer het in zijn ondergang is, dat dus is aan het einde van de Kerk, niet langer in dat goede zou zijn, noch in het goede van de naastenliefde en dat dan het boze en het valse zouden leiden.

Dit werd aangeduid met de woorden: wanneer gij oud zult zijn, zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal u gorden en leiden waarheen gij niet wilt; dus van vrij, slaafs geworden.

Gorden is de waarheden weten en ontwaren vanuit het licht van het goede, nr. 9952; wandelen is volgens die leven, nrs. 8417, 8420, vandaar is zichzelf gorden en wandelen waarheen men wil, vanuit het vrije handelen en uit het vrije handelen, vanuit de aandoening van het ware uit het goede, nrs. 2870-2893, 9585-9591; en het is geleid worden door de Heer, nrs. 9096, 9586, 9589, 9590, 9591.

Maar gegord worden door een ander en geleid worden waarheen men niet wil, is slaafs zijn en slaafs zijn is handelen vanuit het boze, dus geleid worden door de hel, nrs. 9096, 9586, 9589, 9590, 9591.

Dat de lammeren waarvan de Heer het eerst spreekt, degenen zijn die in het goede van de onschuld zijn, zie nr. 3994; dat de schapen, waarvan de Heer in de tweede en de derde plaats spreekt, degenen zijn die in het goede van de naastenliefde en daaruit in het geloof zijn, nrs. 4169, 4809 en dat ‘drie’ een gehele periode van het begin tot het einde is, nrs. 2788, 4495, 7715, 9198.

Daarom zei Hij, omdat Hij over de Kerk vanaf haar aanvang tot aan haar ondergang tot Petrus sprak, driemaal: Hebt gij Mij lief?

Dat echter Johannes de Heer volgde, betekende dat degenen die in het goede van de naastenliefde zijn, de Heer volgen en door de Heer worden geliefd en ook niet terugtreden.

Maar dat degenen die in het afgescheiden geloof zijn, niet alleen de Heer niet volgen, maar ook daarover verontwaardigd zijn, zoals daar Petrus, om nog te zwijgen over meer verborgenheden die in deze woorden zijn gelegen.

Hieruit blijkt ook dat ‘liggen aan de borst en in de schoot van de Heer’ is, door Hem geliefd worden en dat dit wordt gezegd van hen die in de goedheden van de naastenliefde zijn; eender als ‘in de schoot dragen’, (Jesaja 40:10,11) en ‘in de schoot nederliggen’, (2 Samuël 12:3).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl