1812. Dat ‘hij geloofde in Jehovah’ het geloof van de Heer destijds betekent, blijkt uit de woorden zelf, en verder uit het verband in de innerlijke zin. Dit verband bestaat hierin, dat de Heer, toen Hij in de wereld was, in voortdurende worstelingen van de verzoekingen verkeerde, en in voortdurende overwinningen, steeds vanuit het meest innerlijke vertrouwen en geloof, dat Hij, omdat Hij uit louter liefde voor het heil van het gehele menselijke geslacht streed, noodzakelijkerwijs overwinnen moest, hetgeen hier heet ‘in Jehovah geloven’. Aan de liefde, waaruit iemand strijdt, wordt onderkend welk geloof hij heeft; wie uit een andere liefde dan uit de liefde jegens de naaste en jegens het rijk van de Heer strijdt, strijdt niet uit het geloof, dat wil zeggen, gelooft niet in Jehovah, maar in datgene wat hij liefheeft, want de liefde zelf waarvoor hij strijdt, is zijn geloof. Wie bijvoorbeeld strijdt uit de liefde om de grootste in de hemel te willen worden, gelooft niet in Jehovah, maar veeleer in zichzelf; want de grootste willen worden is over anderen willen heersen, zo strijdt hij dus voor de heerschappij; evenzo in alle overige dingen. Vandaar kan men aan de liefde zelf, waaruit iemand strijdt, onderkennen, wat zijn geloof is. De Heer echter heeft in al Zijn worstelingen van de verzoekingen nooit uit eigenliefde of voor Zichzelf gestreden, maar voor allen in de gehele wereld, en dus niet om de grootste in de hemel te worden – dit is immers aan de Goddelijke liefde tegenovergesteld – nauwelijks om de kleinste te worden, maar alleen opdat alle anderen iets zouden worden en behouden zouden worden. Dit zegt Hij ook zelf bij Markus:
‘De twee zonen van Zebedeüs zeiden: Geef ons, dat wij mogen zitten, de een aan Uw rechter- en de ander aan Uw linkerhand in Uw heerlijkheid. Jezus zei: Wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn; en wie van u de eerste zal willen worden, die zal aller dienstknecht zijn; want ook de Zoon des Mensen is niet gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen’, (Markus 10:37, 43, 44, 45). Het is deze liefde of dit geloof, van waaruit de Heer streed, hetgeen hier wordt bedoeld met ‘geloven in Jehovah’.