Nga veprat e Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4298

Studioni këtë pasazh

  
/ 10837  
  

4298. En Jakob noemde de naam van de plaats Peniël; dat dit de staat van de verzoekingen betekent, staat vast uit de samenhang; oudtijds werden aan plaatsen waar iets bijzonders voorviel, namen gegeven en deze namen waren tekenend voor de zaak die daar voorviel en voor de staat ervan, nrs. 340, 2643, 3422; aan deze plaats werd een naam gegeven die de staat van de verzoekingen betekende, want de staat van de verzoekingen wordt hier beschreven door de worsteling en het kampen van Jakob; Peniël betekent in de oorspronkelijke taal ‘de aangezichten van God’ ; dat ‘de aangezichten van God’ zien, wil zeggen, de zwaarste verzoekingen doorstaan, zal in wat volgt worden ontvouwd.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Nga veprat e Swedenborg

 

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer #248

Studioni këtë pasazh

  
/ 325  
  

Deri më tani, ky përkthim përmban pasazhe deri në #325 . Ndoshta është ende një punë në vazhdim. Nëse goditni shigjetën majtas, do të gjeni numrin e fundit që është përkthyer.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.

Nga veprat e Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #1992

Studioni këtë pasazh

  
/ 10837  
  

1992. Dat de woorden ‘Ik ben God Schaddai’ de naam van de God van Abram in de zin van de letter betekenen, onder welke naam de Heer eerst voor hen werd uitgebeeld, blijkt uit hetgeen in het Woord over Abram en het huis van zijn vader wordt meegedeeld, namelijk dat zij andere goden hadden aanbeden. In Syrië, waar Abraham vandaan kwam, restten nog overblijfselen van de Oude Kerk, en daar hadden vele families een godsdienst behouden, zoals blijkt uit Eber, die daar vandaan kwam en van wie de Hebreeuwse natie afstamde, en eveneens hadden zij de naam van Jehovah behouden, zoals blijkt uit hetgeen in het eerste deel is aangetoond, nr. 1343 en bij Bileam, die eveneens uit Syrië was en offers bracht, en Jehovah zijn God noemde. Dat hij uit Syrië was, blijkt uit, (Numeri 23:7);

dat hij offers bracht uit, (Numeri 22:39, 40; 23:1, 2, 3, 14, 29);

dat hij Jehovah zijn God noemde uit, (Numeri 22:8, 13, 18, 31; 23:8, 12, 16). Het was echter niet zo gesteld met het huis van Therach, de vader van Abram en van Nachor; dit huis was daar onder de families van de heidenen, die niet alleen de naam van Jehovah verloren hadden, maar ook andere goden dienden, en in plaats van Jehovah, Schaddai vereerden, die zij hun god noemden. Dat zij de naam van Jehovah verloren hadden, blijkt uit de aanhalingen in het eerste deel, nr. 1343 en dat zij andere goden dienden, wordt openlijk bij Jozua gezegd:

‘Jozua zei tot het ganse volk: Alzo zei Jehovah, de God van Israël: Over gene zijde van de rivier hebben uw vaders gewoond van oudsher, Therach, de vader van Abraham, en de vader van Nachor, en zij hebben andere goden gediend; vreest nu Jehovah, en dient Hem in oprechtheid en in waarheid; en doet weg de goden, die uw vaders gediend hebben, aan gene zijde van de rivier, en in Egypte, en dient Jehovah; en zo het boos is in uw ogen Jehovah te dienen, kiest u heden, wie gij dienen zult. Het zij de goden, welke uw vaders, die aan de andere zijde van de rivier waren, gediend hebben, of de goden van de Emorieten’, (Jozua 24:2, 14, 15). Dat ook Nachor, de broeder van Abram, en de natie die van hem afstamde, andere goden dienden, blijkt ook bij Laban, de Syriër, die in de stad van Nachor was, en de beelden of de therafim vereerde, welke Rachel wegnam, (Genesis 24:10; 31:19, 26. 32, 34). Men zie wat hierover in het eerste deel is gezegd, in nr. 1356.

Dat zij in plaats van Jehovah, Schaddai vereerden, die zij hun god noemden, wordt duidelijk gezegd bij Mozes:

‘Ik Jehovah ben aan Abraham, Izaäk en Jakob verschenen als god Schaddai, en met Mijn naam Jehovah ben Ik hun niet bekend geweest’, (Exodus 6:2). Hieruit kan blijken van welke aard Abram in zijn jeugd was, namelijk dat hij evenals de andere heidenen een afgodendienaar was, en dat hij, ook nog toen hij reeds in het land Kanaän was, de god Schaddai niet uit zijn gedachten geworpen had, door wie de naam van de God van Abram in de letterlijke zin wordt aangeduid, en dat aan hen, namelijk aan Abraham, Izaäk en Jakob de Heer onder deze naam eerst werd uitgebeeld, zoals uit de aangehaalde plaats, (Exodus 6:2) blijkt. Dat de Heer door hen eerst onder de naam Schaddai uitgebeeld wilde worden, vindt hierin zijn oorzaak, dat de Heer geenszins plotseling, nog minder in één ogenblik, de van kindsbeen af ingezaaide godsdienst van iemand vernietigen wil, want dit zou betekenen de wortel uitrukken en dan het diep ingeplante heilige van de aanbidding en van de godsdienst vernietigen, hetgeen de Heer nooit breekt maar ombuigt. Het van kindsbeen af ingewortelde heilige van de godsdienst brengt dit met zich mee dat het geen geweld verdraagt, maar alleen een geleidelijke en zachte ombuiging. Iets dergelijks vindt plaats met de heidenen die in het leven van het lichaam afgoden hebben vereerd, en toch onderling in naastenliefde hebben geleefd; het heilige van hun godsdienst wordt, daar het vanaf hun vroegste kindsheid is ingeworteld, in het andere leven niet onmiddellijk weggenomen, maar geleidelijk. Want in hen, die in de onderlinge naastenliefde geleefd hebben, kunnen de goedheden en waarheden van het geloof gemakkelijk worden ingeplant, die zij dan later met blijdschap opnemen; want de naastenliefde is de aardbodem zelf. Zo geschiedde met Abraham, Izaäk en Jakob, namelijk dat de Heer het verdroeg, dat zij de naam van de god Schaddai behielden, ja zelfs dat Hij zo ver ging om te zeggen dat Hij de god Schaddai was, en dit vanwege de betekenis van die naam. Sommige vertalers geven de naam Schaddai weer door de Almachtige, anderen door de Bliksemende, maar eigenlijk betekent hij de Verzoeker en na de verzoekingen de Weldoener, zoals bij Job blijkt, die, daar hij in verzoekingen was, zo vaak Schaddai noemt, zoals uit de navolgende plaatsen blijken kan:

‘Zie, zalig is de mens die God tuchtigt; en versmaad de terechtwijzing van Schaddai niet’, (Job 5:17);

‘De pijlen van Schaddai zijn in mij, de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij’, (Job 6:4);

‘De vreze van Schaddai zal hij verlaten’, (Job 6:14);‘Ik zal tot Schaddai spreken, en ik wil rechten met God’, (Job 13:3);

‘Hij strekt tegen God zijn hand uit, en tegen Schaddai sterkt hij zich’, (Job 15:25);

‘Zijn ogen zullen zijn ondergang zien en van de woede van Schaddai zal hij drinken’, (Job 21:20);

‘Schaddai, die zult gij niet vinden, Hij is groot aan vermogen, en aan gezicht en aan grootte van de gerechtigheid, Hij zal niet verdrukken’, (Job 37:23);

verder ook bij Joël:

‘Ach, die dag, want de dag van Jehovah is nabij, en zal als een verwoesting van Schaddai komen’, (Joël 1:15). Dit kan ook blijken uit het woord Schaddai zelf, dat verwoesting betekent, dus verzoeking; want de verwoesting is een soort van verzoeking; daar dit woord echter zijn oorsprong aan de natiën in Syrië ontleent, wordt hij niet Elohim Schaddai, maar El Schaddai genoemd, en bij Job alleen Schaddai, en El of God wordt afzonderlijk genoemd. Daar er na de verzoekingen vertroosting volgt, schreven zij diezelfde Schaddai ook het goede toe dat daaruit voortkomt, zoals bij, (Job 22:17, 23, 25, 26) en ook het verstaan van het ware dat er eveneens uit voortkomt, (Job 32:8; 33:4);

en daar hij dus zo voor de god van het ware werd gehouden – want verwoesting, verzoeking, kastijding en berisping behoren geenszins tot het goede maar tot het ware – en daar de Heer door hem voor Abraham, Izaäk en Jakob werd uitgebeeld, werd de naam behouden.

Ook bij de profeten, bij wie echter onder Schaddai het ware wordt verstaan, zoals bij Ezechiël:

‘Ik hoorde de stem van de vleugelen van de cherubim, als de stem van vele wateren, als de stem van Schaddai, wanneer zij gingen, de stem eens gedreuns, als de stem eens heirlegers’, (Ezechiël 1:24).

Bij dezelfde:

‘Het voorhof werd vervuld van de glans der heerlijkheid van Jehovah, en de stem van de vleugelen van de cherubim werd gehoord tot het uiterste van de voorhof, als de stem van de god Schaddai, wanneer hij spreekt’, (Ezechiël 10:4, 5), waar Jehovah voor het goede en Schaddai voor het ware staat; door de vleugels worden in het Woord eveneens in de innerlijke zin die dingen aangeduid, welke tot het ware behoren. Ook Izaäk en Jakob noemen de god Schaddai in soortgelijke zin, namelijk als een god die verzocht en van de verzoeking bevrijdt en daarom weldoet. Izaäk zei tot zijn zoon Jakob, toen deze voor Ezau vluchtte:

‘De God Schaddai zegene u, en make u vruchtbaar, en vermenigvuldige u’, (Genesis 28:3). Jakob zei tot zijn zonen, toen zij naar Egypte togen om koren te kopen, daar zij Jozef zozeer vreesden:

‘De god Schaddai geve u barmhartigheid voor de man, en late u uwe andere broeder, en Benjamin los’, (Genesis 43:14). Jakob, hier Israël genoemd, zegt terwijl hij Jozef zegent, die meer dan zijn broeders in de boosheden van de verzoekingen was en daaruit bevrijd werd:

‘Van uw vaders God, en Hij zal u helpen, en met Schaddai, en Hij zal u zegenen, (Genesis 49:25). Het is nu om deze reden dat de Heer eerst door de God Schaddai, die Abraham vereerde, uitgebeeld wilde worden, en zei:

‘Ik ben God Schaddai’; en later eveneens voor Jakob:

‘Ik ben God Schaddai, wees vruchtbaar en vermenigvuldig’, (Genesis 35:11), ook om deze reden, omdat in het voorafgaande, in de innerlijke zin over de verzoekingen werd gehandeld. De Schaddai-dienst ontleende bij hen de oorsprong hieraan, dat, zoals bij een zekere natie, waarover door de Goddelijk barmhartigheid in hetgeen volgt, ook bij hen die tot de Oude Kerk behoorden, vaak geesten werden gehoord die berispten, en ook geesten die daarna troostten. De geesten die berispten werden aan de linkerzijde onder de arm waargenomen; engelen bevonden zich dan aan het hoofdeinde, die de geesten regeerden en de berisping matigden; en daar zij meenden dat alles wat hun door de geesten werd gezegd, goddelijk was, noemden zij die berispende geest Schaddai, en daar hij naderhand ook vertroostte, god Schaddai. In die tijd waren zij, evenals de Joden, daar zij de innerlijke zin van het Woord niet verstonden, in deze geloofsopvatting, dat al het boze, en dus alle verzoeking van God kwam, evenzeer als al het goede, en dus alle vertroosting; dat het hier echter anders mee is gesteld, zie men in het eerste deel bij de nrs. 245, 592, 696, 1093, 1874, 1875.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl