4298. En Jakob noemde de naam van de plaats Peniël; dat dit de staat van de verzoekingen betekent, staat vast uit de samenhang; oudtijds werden aan plaatsen waar iets bijzonders voorviel, namen gegeven en deze namen waren tekenend voor de zaak die daar voorviel en voor de staat ervan, nrs. 340, 2643, 3422; aan deze plaats werd een naam gegeven die de staat van de verzoekingen betekende, want de staat van de verzoekingen wordt hier beschreven door de worsteling en het kampen van Jakob; Peniël betekent in de oorspronkelijke taal ‘de aangezichten van God’ ; dat ‘de aangezichten van God’ zien, wil zeggen, de zwaarste verzoekingen doorstaan, zal in wat volgt worden ontvouwd.
Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer #245
245. Iedereen bij wie de kerk is wordt gezaligd, maar iedereen bij wie de kerk niet is, wordt verdoemd.
Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #2768
2768. Dat de woorden ‘en God verzocht Abraham’ de zwaarste en binnenste verzoekingen van de Heer betekenen, blijkt uit hetgeen volgt. Dat door Abraham de Heer wordt uitgebeeld en in de innerlijke zin bedoeld wordt, blijkt duidelijk uit alle dingen die voorafgaan, waar over Abraham werd gehandeld; dat de Heer de zwaarste en binnenste verzoekingen verduurde, die in de innerlijke zin in dit hoofdstuk beschreven worden, zal blijken. Dat echter gezegd wordt dat ‘God verzocht’ is overeenkomstig de zin van de letter, waarin verzoekingen en vele dingen meer aan God worden toegeschreven; maar het is overeenkomstig de innerlijke zin, dat God niemand verzoekt, maar hem juist voortdurend van de verzoekingen bevrijd, voor zoveel het mogelijk is of voor zoveel de bevrijding geen kwaad doet en dan voortdurend het goede beschouwt, waarin Hij degene die in verzoekingen is, leidt; want God neemt nooit op andere wijze deel aan verzoekingen; en hoewel het van Hem wordt gezegd, dat Hij ze toelaat, is het toch niet overeenkomstig de voorstelling die de mens van de toelating heeft, namelijk dat Hij al toelatende meewerkt; want de mens kan het niet anders opvatten, dan dat degene die iets toelaat, het ook wil, maar het is het boze bij de mens, dat het bewerkt en ook in verzoeking leidt en geen oorzaak daarvan ligt in God, zoals de oorzaak niet ligt in een koning of rechter, dat de mens het boze doet en daardoor straf ondergaat; want hij die zich van de wetten van de Goddelijke orde scheidt, die alle de wetten van het goede en van het daaruit voortvloeiende ware zijn, werpt zich in de wetten, die aan de Goddelijke orde tegenovergesteld zijn en vandaar van de straffen en martelingen.