Nga veprat e Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10137

Studioni këtë pasazh

  
/ 10837  
  

10137. En een drankoffer van het vierendeel van een hin wijn; dat dit betekent het geestelijk ware zoveel als voor de verbinding genoeg is, staat vast uit de betekenis van de wijn, namelijk het ware, nrs. 1071, 1798, 6377, hier het geestelijk ware dat overeenstemt met het goede uit het hemelse, dat wordt aangeduid met de meelbloem gemengd met olie, nr. 10136; want waar in het Woord wordt gehandeld over het goede, daar wordt ook gehandeld over het ware en wel over het ware van hetzelfde geslacht als waaruit het goede is.

De oorzaak hiervan is dat alle en de afzonderlijke dingen in de hemel en eveneens in de wereld, betrekking hebben op het goede en het ware en op het een en het ander, opdat zij iets zijn, want het goede zonder het ware is het goede niet en het ware zonder het goede is het ware niet, zie de nrs. 9263, 9314.

Vandaar is het, dat wanneer het spijsoffer, dat het brood was, werd geofferd, ook een drankoffer, dat de wijn was, werd geofferd, evenzo in het Heilig Avondmaal.

Vandaar is het, dat met het drankoffer van wijn hier wordt verstaan het ware dat overeenstemt met het goede, dat wordt aangeduid met het spijsoffer, waarover eerder, en uit de betekenis van het vierendeel van een hin, namelijk zoveel als genoeg is voor de verbinding, zie nr. 10136.

Eenieder kan zien dat onder het spijsoffer, dat het brood was en onder het drankoffer, dat de wijn was, niet louter brood en wijn wordt verstaan, maar iets van de Kerk en van de hemel, dus geestelijke en hemelse dingen die van de hemel en van de Kerk zijn.

Waartoe zou het anders gediend hebben om op het vuur van het altaar brood en wijn te zetten; zou dit aangenaam geweest zijn voor Jehovah of zou dit Hem tot een reuk van rust zijn geweest, zoals het wordt gezegd en zou dit de mens hebben kunnen ontzondigen?

Wie heilig over het Woord denkt, kan niet denken dat zoiets aards Jehovah zou behagen, indien er niet een dieper en innerlijker Goddelijke in was gelegen.

Wie gelooft dat het Woord Goddelijk is en geestelijk waar dan ook, moet in elk geval geloven, dat in de afzonderlijke teksten daar een verborgenheid van de hemel schuilt, maar dat het tot dusver niet bekend is geweest waar deze verborgenheid schuilt.

De oorzaak hiervan is, dat het niet bekend was dat er een innerlijke zin, die geestelijk en Goddelijk is, in de afzonderlijke dingen daarin is gelegen en dat er engelen bij ieder mens zijn die zijn gedachten doorvatten en het Woord wanneer het door hem wordt gelezen, geestelijk vatten en dat dan door hen, uit de Heer, het heilige invloeit en dat er zo door hen verbinding is van de hemel met de mens, dus verbinding van de Heer door de hemelen heen met hem.

Om die oorzaak is zulk een Woord aan de mens gegeven, waardoor op die wijze uit de Heer kan worden gezorgd voor zijn heil en niet anders.

Dat het spijsoffer, dus het brood, het goede van de liefde betekent en dat het drankoffer, dus de wijn, het goede van het geloof betekent en dat deze op die wijze door de engelen worden doorvat, kan vaststaan uit alle bijzonderheden die in het Woord over het spijsoffer en over het drankoffer worden vermeld, zoals bij Joël: ‘Spijsoffer en drankoffer is van het huis van Jehovah afgesneden; de priesters, de dienaren van Jehovah, hebben gerouwd, het veld is verwoest, het land rouwt, omdat het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie kwijnt, de wijnstok is verdroogd en de vijgenboom kwijnt; huilt, gij dienaren van Jehovah, omdat het spijsoffer en het drankoffer is geweerd van het huis van onze God, omdat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting komt hij van Schaddai’, (Joël 1:9-15).

Daar wordt gehandeld over de laatste tijd van de Kerk, wanneer er niet langer het goede van de liefde en van het ware van het geloof is, wat daarmee wordt aangeduid dat de dag van Jehovah nabij is en zoals een verwoesting van Schaddai komt.

Daaruit blijkt dat met het spijsoffer en het drankoffer, die zijn afgesneden van het huis van Jehovah, met het veld dat verwoest is, met de most die verdroogt, met de olie die kwijnt en met de wijnstok en de vijgenboom, zulke dingen worden aangeduid die van de Kerk en van de hemel zijn.

Wat zij echter betekenen, leert de innerlijke zin; daaruit blijkt, dat met het veld de Kerk wordt aangeduid ten aanzien van de opneming van het ware, zie de nrs. 3766, 4982, 7502, 7571, 9295: met het land de Kerk ten aanzien van het goede, nr. 9325; met het koren al het goede van de Kerk, nrs. 5295, 5410, 5959, met de most al het ware van de Kerk, nr. 3580, met de olie het goede van de liefde, nrs. 4582, 4638, 9780, met de wijnstok het innerlijk goede van de geestelijke Kerk, nrs. 5113, 6376, 9277, met de vijgenboom het uiterlijk goede, nrs. 217, 4231, 5113.

Daaruit blijkt dat het spijsoffer en het drankoffer zijn de eredienst vanuit het goede van de liefde en vanuit het goede van het geloof.

Bij Maleachi: ‘Het spijsoffer zal Ik niet aannemen uit uw handen; want van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats Mijn Naam reukwerk toegebracht en een rein spijsoffer’, (Maleachi 1:10,11).

Dat daar onder het spijsoffer ook niet een spijsoffer wordt verstaan, noch onder het reukwerk een reukwerk, is duidelijk, want er wordt gehandeld over de Kerk bij de natiën, bij wie er toch geen spijsoffer was.

Er wordt immers gezegd, ‘van de opgang der zon tot aan haar ondergang de Naam van Jehovah groot onder de natiën en in alle plaats een rein spijsoffer en een reukwerk’.

Dat het reukwerk de aanbidding is uit het goede van het geloof, zie nr. 9475.

Evenzo bij David: ‘Aanvaard zijn mijn gebeden, een reukwerk voor U, de opheffing van mijn handen, het spijsoffer van de avond’, (Psalm 141:2).

Het spijsoffer van de avond is het goede van de liefde in de uiterlijke mens.

Bij Jesaja: ‘Gij zijt hittig geworden tot de goden onder alle groene boom; ook hebt gij dezelve een drankoffer uitgestort; gij hebt een geschenk doen opklimmen, gij offert een geschenk aan de koning in olie en gij vermenigvuldigt uw specerijen en gij vernedert u tot de hel’, (Jesaja 57:6,9).

Daar wordt gehandeld over de eredienst vanuit de boosheden en de valsheden die uit de hel zijn; de goden zijn in de innerlijke zin de valsheden, want zij die andere goden hebben vereerd, noemden hen weliswaar bij naam, maar toch waren het de valsheden vanuit de boosheden die zij vereerden.

Dat de vreemde goden in het Woord de valsheden zijn, zie de nrs. 4402, 8941; de groene boom is al het ontvankelijke, verstandelijk opnemende en bevestigende van het valse, nrs. 2722, 2972, 4552, 7692; groen is de gevoeligheid, nr. 7691; hittig worden is de gloed van de eredienst. het vuur immers waarvandaan de hitte is, is de liefde in de ene en de andere zin, nrs. 5215, 6832, 7575; een drankoffer uitstorten, is de eredienst vanuit de valsheden van het boze; een geschenk offeren aan de koning in olie, is de satan vereren vanuit het boze; het geschenk in olie is het spijsoffer; de specerijen vermenigvuldigen is de reukwerken vermenigvuldigen, waarmee de aanbiddingen worden aangeduid, nr. 9475 en daarom wordt ook gezegd dat hij zich vernedert tot de hel.

Hieruit kan vaststaan dat het spijsoffer, dat het brood was en het drankoffer dat de wijn was, zulke dingen betekenen die van de hemel en van de Kerk zijn, namelijk hemelse spijs en drank, eender als het brood en de wijn in het Heilig Avondmaal, met als genoemde oorzaak dat de hemel zich verbindt met de mens door het Woord, dus de Heer door de hemel door middel van het Woord.

Aangezien het Goddelijke van het Woord in zulke dingen bestaat, voedt het dan niet alleen het menselijk gemoed, maar ook het gemoed van de engelen en maakt dat de hemel en de wereld één zijn.

Hieruit kan eveneens vaststaan dat alle en de afzonderlijke dingen die over het spijsoffer en het drankoffer of over het brood en de wijn in het Woord zijn gezegd en bevolen, van binnen, in zich, Goddelijke verborgenheden bevatten; zoals dat het spijsoffer zou zijn van meelbloem, waarop olie zou zijn en eveneens wierook en dat het in elk geval zou worden gezouten en dat het ongezuurd of ongegist zou zijn en dat de verhouding van de samenstelling ervan een andere zou zijn wanneer een lam zou worden geofferd, een andere wanneer een ram, een andere wanneer een var en eveneens een andere in de schuld- en zondeslachtoffers, dan in de overige slachtoffers; evenzo een andere verhouding van de wijn in het drankoffer.

Indien de afzonderlijke dingen niet hemelse verborgenheden hadden behelsd, zouden geenszins zulke dingen in toepassing op de verschillende rituelen van de eredienst zijn bevolen.

Opdat deze dingen zich in één overzicht aan de blik voordoen, is het geoorloofd ze in hun orde voor te leggen: ‘In de dank-slachtoffers en dank-brandoffers was voor ieder lam het spijsoffer van één tiende van een efa meelbloem, gemengd met het vierde van een hin olie; en de wijn in het drankoffer het vierde van een hin.

Voor iedere ram was het spijsoffer van twee tienden meelbloem en het derde van een hin olie; van de wijn in het drankoffer het derde van een hin.

Voor iedere var was het spijsoffer van drie tienden meelbloem gemengd met olie, de helft van een hin en van de wijn in het drankoffer de helft van een hin’, (Numeri 15:4-12; 28:10-12,20,21,28,29; 29:3,4,9,10,14,15,18,21,24,27,30,33,37).

Dat er voor het lam een andere verhouding van de hoeveelheid meelbloem, olie en wijn was, dan voor de ram en de var, had als oorzaak dat het lam het binnenste goede van de onschuld betekende, de ram het middelste goede van de onschuld en de var het laatste of uiterlijk goede van de onschuld.

Er zijn immers drie hemelen: een binnenste, een middelste en een laatste, vandaar zijn er eveneens drie graden van het goede van de onschuld.

De toenamen ervan van het eerste tot het laatste wordt aangeduid door de toenemende mate van meelbloem, olie en wijn.

Men moet weten dat het goede van de onschuld de ziel zelf van de hemel is, omdat dit goede alleen ontvankelijk is voor de liefde, de naastenliefde en het geloof, die de hemelen maken.

Dat het lam het binnenste goede van de onschuld is, zie de nrs. 3994, 10132; dat de ram het middelste of innerlijk goede van de onschuld is, nr. 10042 en dat de var het laatste of het uiterlijk goede van de onschuld is, nrs. 9391, 9990.

In de slachtoffers echter voor de belijdenis ‘was het spijsoffer van ongezuurde koeken gemengd met olie, van ongezuurde vladen gezalfd met olie, koeken gemengd met olie van geroost meelbloem, benevens gedesemde koeken van brood’, (Leviticus 7:11,12); en in de schuld- en zondeslachtoffers was het spijsoffer ‘van het tiende van een efa meelbloem’, maar geen olie en wierook daarop’, (Leviticus 5:11).

Dat geen olie en wierook op het spijsoffer van het zonde- en schuldslachtoffer zou worden gegeven, had als oorzaak, dat met de olie het goede van de liefde wordt aangeduid en met de wierook het ware van dat goede en met het zonde- en schuldslachtoffer de zuivering en de ontzondiging van de boosheden en de valsheden daaruit wordt aangeduid, die daarom niet moesten worden vermengd met het goede en het ware daaruit.

Bovendien, zie met betrekking tot het spijsoffer van Aharon en van diens zonen op de dag waarop zij werden gezalfd, (Leviticus 6:13-15; over ‘het spijsoffer van de eerstelingen van de oogst’, (Leviticus 2:14,15; 23:10,12,13,17); over ‘het spijsoffer van de Nazireeër’, (Numeri 6); over ‘het spijsoffer van de ijverzucht’, (Numeri 5); en over ‘het spijsoffer van de van melaatsheid gereinigde’ (Leviticus 14); en over ‘het spijsoffer, in de oven gekookt, over het spijsoffer van de pan en over het spijsoffer van de ketel’, (Leviticus 2:3-7).

Dat ‘er geen zuurdesem zal zijn in het spijsoffer, noch enige honing en dat het spijsoffer in elk geval zou worden gezouten’, zie de verzen 10,11,13.

Dat er geen zuurdesem en honing zou zijn in het spijsoffer, had als oorzaak dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is en de honing het uiterlijk verkwikkelijke, dus vermengd met het verkwikkelijke van de liefde van de wereld, waardoor ook het hemelse goede en ware zou gisten en zo worden verstrooid; en dat het in elk geval zou worden gezouten, had als oorzaak dat het zout betekende, het ware dat verlangt naar het goede, dus het ene en het andere verbindend.

Dat het zuurdesem het valse vanuit het boze is, zie de nrs. 2342, 7906, 8051, 9992; dat de honing het uiterlijk verkwikkelijke is, dus van de liefde in de ene en de andere zin, nr. 5620 en dat het zout het verlangen is van het ware naar het goede, nr. 9207.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Nga veprat e Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4231

Studioni këtë pasazh

  
/ 10837  
  

4231. Leert echter van de vijgenboom een gelijkenis; wanneer zijn tak teder wordt en de bladeren uitspruiten, zo weet gij dat de zomer nabij is, betekent het eerste van de Nieuwe Kerk; de vijgenboom is het goede van het natuurlijke, de tak is de aandoening ervan; en de bladeren zijn de ware dingen; de gelijkenis waaruit zij zouden leren, is dat die dingen worden aangeduid. Wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan nooit weten wat de vergelijking van de Komst van de Heer met de vijgenboom en met de tak ervan en de bladeren, behelst; maar omdat alle vergelijkende dingen ook aanduidend zijn, nr. 3579, kan men daaruit weten wat die dingen betekenen; de vijgenboom betekent overal waar hij in het Woord wordt vermeld, in de innerlijke zin het goede van het natuurlijke, nr. 217;

dat de tak de aandoening ervan is, komt omdat de aandoening uit het goede voortspruit zoals een tak uit zijn stam; dat de bladeren de ware dingen zijn, zie nr. 885; daaruit blijkt nu wat die gelijkenis inhoudt, namelijk dat wanneer door de Heer een nieuwe Kerk wordt geschapen, dan allereerst het goede van het natuurlijke verschijnt, dat wil zeggen, het goede in de uiterlijke vorm met de aandoening en de ware dingen ervan; onder het goede van het natuurlijke wordt niet het goede verstaan waarin de mens wordt geboren of dat hij aan zijn ouders ontleent, maar het goede dat geestelijk is naar zijn oorsprong; in dit goede wordt niemand geboren, maar het wordt door de Heer in hem gebracht door de erkentenissen van het goede en het ware; daarom is de mens, voordat hij in dit goede, namelijk in het geestelijk goede is, niet een mens van de Kerk, hoezeer hij het ook krachtens het meegeboren goede schijnt te zijn. Alzo ook gijlieden, wanneer gij al deze dingen zult gezien hebben, zo weet, dat Hij nabij is aan de deuren, betekent dat wanneer die dingen verschijnen die in de innerlijke zin worden aangeduid door de woorden die kort hiervoor in de nrs. 29-31 zijn gezegd, en wel over de vijgenboom, dat dan de voleinding van de Kerk, dat wil zeggen, het Laatste Gericht en de Komst van de Heer is aangebroken; en dus dat dan de Oude Kerk wordt verworpen en de Nieuwe Kerk geïnstaureerd wordt; gezegd wordt ‘aan de deuren’, omdat het goede van het natuurlijke en de ware dingen ervan de eerste dingen zijn die de mens worden ingeboezemd wanneer hij wordt wederverwekt en Kerk wordt. Voorwaar, Ik zeg u: Dit geslacht zal niet voorbijgaan, totdat al deze dingen geschieden, betekent de Joodse natie, namelijk dat zij niet zoals de andere natiën uitgeroeid zal worden; de oorzaak zie men in nr. 3479.

De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen niet voorbijgaan, betekent dat de innerlijke en de uiterlijke dingen van de vorige Kerk zullen vergaan, maar dat het Woord van de Heer zal blijven; dat de hemel het innerlijke van de Kerk is en de aarde haar uiterlijke, zie de nrs. 82, 1411, 1733, 1850, 2117, 2118, 3355.

Dat de woorden van de Heer niet slechts die zijn die nu over Zijn Komst en over de voleinding der eeuw zijn gesproken, maar ook alle woorden die in het Woord zijn, blijkt duidelijk; deze woorden volgen onmiddellijk na die welke over de Joodse natie werden gezegd, omdat de Joodse natie in stand werd gehouden ter wille van het Woord, zoals blijken kan uit de aangehaalde plaats nr. 3479. Hieruit blijkt nu duidelijk dat hier voorzegging werd gedaan ten aanzien van de aanvang van een nieuwe Kerk.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Nga veprat e Swedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4769

Studioni këtë pasazh

  
/ 10837  
  

4769. En zij slachtten een geitenbok; dat dit de uiterlijke ware dingen vanuit de verkwikkingen betekent, staat vast uit de betekenis van de geitenbok in het Woord, namelijk de natuurlijke ware dingen, dat wil zeggen, de ware dingen van de uiterlijke mens, waar vanuit de verkwikkingen van het leven zijn; en ook omdat het uiterlijke ware dingen zijn vanuit verkwikkingen, waarover hierna. De ware dingen van de uiterlijke mens van waaruit de verkwikkingen van het leven zijn, zijn zodanige Goddelijke ware dingen als die zijn van de letterlijke zin van het Woord, waar vanuit de leerstellige dingen van de echte Kerk zijn; deze worden eigenlijk met de bok aangeduid; de verkwikkelijke dingen die daaruit zijn, worden met de geiten aangeduid; en dus met de geitenbok in de echte zin zij die in zodanige ware dingen en in de verkwikkingen daaruit zijn; in de tegenovergestelde zin echter worden met de geitenbok diegenen aangeduid die in de uiterlijke ware dingen zijn, dat wil zeggen, in de schijnbaarheden van het ware vanuit de zin van de letter, die overeenkomen met de verkwikkingen van hun leven, zoals die welke met de verkwikkelijke dingen van het lichaam overeenkomen, die in het algemeen wellusten worden genoemd en die met de verkwikkingen van het gemoed overeenkomen en die in het algemeen eerbewijzen en gewin zijn; zulke mensen worden in de tegenovergestelde zin met geitenbok aangeduid; in één woord, met de geitenbok worden in deze zin diegenen aangeduid die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn, want dezen nemen uit het Woord geen andere ware dingen dan die welke met de verkwikkingen van hun leven samenstemmen, dat wil zeggen, die de liefden van zich en van de wereld begunstigen; de overige ware dingen brengen zij door uitleggingen daarheen over en vandaar stellen zij valsheden zoals schijnbaarheden van het ware voor. Dat de geitenbok diegenen betekent die in het afgescheiden geloof zijn, kan vaststaan bij Daniël:

‘Ziet, er kwam een geitenbok van het westen over de aangezichten van de gehele aarde en hij roerde de aarde niet aan; en deze bok had een hoorn des aanziens tussen zijn ogen; en uit een van de vier hoornen ging één hoorn uit die gering begon en hij groeide zeer naar het zuiden en naar de opgang en naar het sierlijke; ja, hij groeide tot aan het heir der hemelen en hij wierp ter aarde neder van het heir en van de sterren en hij vertrad ze; en hij wierp de waarheid ter aarde’, (Daniël 8:5, 9, 10, 12). Daar wordt gehandeld over de staat van de Kerk in het algemeen, niet alleen over de staat van de Joodse Kerk, maar ook over de staat van de volgende Kerk, te weten de christelijke Kerk, want het Woord van de Heer is universeel. De geitenbok ten opzichte van de Joodse Kerk betekent diegenen die de innerlijke ware dingen voor niets houden, maar de uiterlijke aanvaarden voor zover deze hun liefden begunstigen, die daarin bestonden dat zij de grootsten en de rijksten zouden zijn; vandaar erkenden zij Christus of de Messias, die zij verwachtten, niet anders dan als een koning die hen zou verheffen boven alle natiën en volken op de gehele wereld en ze aan hen zou onderwerpen als de geringste slaven; daaruit leidden zij de liefde tot hem af. Wat de liefde jegens de naaste is, wisten zij in het geheel niet, slechts dat het een verbinding was door het deelhebben aan bovengenoemde eer en door het gewin. Ten opzichte van de christelijke Kerk betekent echter de geitenbok diegenen die in de uiterlijke ware dingen vanuit de verkwikkingen zijn, dat wil zeggen, die in het afgescheiden geloof zijn, want dezen bekommeren zich eveneens niet in het minst om de innerlijke dingen en indien zij ze onderwijzen, is het alleen om daarmee roem te behalen, om tot ereposten verheven te worden en om tot gewin te komen. Dit zijn de verkwikkingen die in hun hart zijn, wanneer de ware dingen in hun mond zijn; en bovendien trekken zij door slinkse uitleggingen de dingen die van het echte geloof zijn, naar de kant die hun liefden begunstigt; daaruit blijkt wat in de innerlijke zin bij Daniël met die woorden wordt aangeduid, namelijk met de geitenbok zij die in het afgescheiden geloof zijn; dat de bok uit het westen kwam, wil zeggen: uit het boze; dat het westen het boze is, zie nr. 3708;

dat hij kwam over de aangezichten van de gehele aarde, de aarde niet aanroerend, wil zeggen: over de gehele Kerk; onder aarde wordt in het Woord niets anders verstaan dan het land waar de Kerk is, dus de Kerk, nrs. 566, 662, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4435, 4447;

de hoornen die hij had, zijn de machten vanuit het valse, nr. 2832;

de hoorn des aanziens tussen de ogen, is de macht vanuit de redenering over de ware dingen van het geloof, wat kan vaststaan uit de dingen die over het oog zijn getoond, nrs. 4403-4421, 4523-4534;

de ene hoorn die naar het zuiden groeide, de opgang en het sierlijke, is de macht vanuit het afgescheiden geloof tot naar de dingen die behoren tot de staat van het licht van de hemel, tot de staat van het goede en van het ware; dat het zuiden de staat van het licht is, zie nr. 3708;

dat de opgang of het oosten de staat van het goede is, nrs. 1250, 3249, 3708;

dat het sierlijke de staat van het ware is, staat hier en daar vanuit het Woord vast; dat hij groeide tot aan het heir der hemelen en ter aarde nederwierp van het heir en van de sterren en ze vertrad, wil zeggen dat het zo deed met de erkentenissen van het goede en het ware; dat het heir der hemelen en de sterren de erkentenissen van het goede en het ware zijn, nr. 4697; daaruit weet men wat het is dat hij de waarheid ter aarde wierp, namelijk het geloof zelf, dat in zich de naastenliefde is, want het geloof beoogt de naastenliefde, omdat het uit de naastenliefde voortgaat; datgene wat in de Oude Kerk de waarheid werd genoemd, wordt in de nieuwe Kerk het geloof genoemd, nr. 4690. Eender de bok bij Ezechiël:

‘Ziet, Ik richt tussen het vee en het vee, tussen de rammen en tussen de bokken; is het u te weinig; gij weidt de goede weide af; en het overige van uw weiden vertreedt gij met uw voeten; gij drinkt het bezinksel van de wateren, en wat overblijft vertroebelt gij met uw voeten; met uw hoornen stoot gij al de zwakken, totdat gij haar naar buiten hebt verstrooid’, (Ezechiël 34:17, 18, 21);

ook hier worden met de bokken diegenen aangeduid die in het afgescheiden geloof zijn, dat wil zeggen, die de leer boven het leven stellen en zich tenslotte niet om het leven bekommeren, terwijl toch het leven de mens maakt, niet de afgescheiden leer en het leven na de dood blijft, niet echter de leer tenzij voor zoveel zij vanuit het leven trekt; van hen wordt gezegd dat zij de goede weide afweiden en het overige van de weiden met de voeten vertreden en dat zij het bezinksel van de wateren drinken en wat overblijft met de voeten vertroebelen en verder dat zij met de hoornen de zwakken stoten, totdat zij haar hebben verstrooid. Hieruit blijkt nu wie diegenen zijn die onder de bokken en diegenen die onder de schapen worden verstaan, waarover de Heer bij Mattheüs:

‘Voor Hem zullen al de natiën vergaderd worden en Hij zal ze van elkaar scheiden, zoals de herder de schapen van de bokken scheidt en Hij zal de schapen aan de rechterzijde, maar de bokken aan de linkerzijde zetten’, (Mattheüs 25:32, 33);

dat de schapen diegenen zijn die in de naastenliefde zijn en vandaar in de ware dingen van het geloof en dat de bokken diegenen zijn die in geen naastenliefde zijn, hoewel in de ware dingen van het geloof, dat wil zeggen, die in het afgescheiden geloof zijn, blijkt uit de afzonderlijke dingen daar; dezen worden daar beschreven. Wie en hoedanig diegenen zijn die in het afgescheiden geloof zijn en onder de bokken worden verstaan, kan uit de volgende beide plaatsen vaststaan, bij Mattheüs:

‘Alle boom die geen goede vrucht maakt, zal worden uitgehouwen en in het vuur worden geworpen; en daarom zult gij hen aan hun vruchten kennen; niet eenieder die tot Mij zegt: Heer, Heer, zal ingaan in het koninkrijk der hemelen, maar die daar doet de wil van Mijn Vader, Die in de hemelen is; velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heer, Heer, hebben wij niet door Uw naam geprofeteerd en door Uw naam demonen uitgeworpen en in Uw naam vele krachten gedaan, maar dan zal Ik hun belijden: Ik ken u niet, wijkt van Mij, gij werkers der ongerechtigheid’, (Mattheüs 7:19-23);

en bij Lukas:

‘Dan zult gij aanvangen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Heer, Heer, doe ons open; maar antwoordende zal Hij tot u zeggen: Ik ken u niet vanwaar gij zijt; alsdan zult gij aanvangen te zeggen: Wij hebben vóór U gegeten en gedronken en Gij hebt in onze straten geleerd; maar Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet vanwaar gij zijt; wijkt van Mij, alle gij werkers der ongerechtigheid’, (Lukas 13:25-27);

dezen zij diegenen die in het afgescheiden geloof zijn en bokken worden genoemd. Wat de bokken echter in de goede zin betekenen, zoals die welke bij de slachtoffers werden gebruikt en bij de profeten hier en daar worden genoemd, zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders worden gezegd.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl