Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10134

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10134. Het ene lam zult gij maken in de morgen; dat dit betekent de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer in de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, staat vast uit de betekenis van het lam maken of dat slachtofferen, dus de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, waarover hierna.

Uit de betekenis van de morgen, namelijk de staat van de liefde en het licht daaruit in de innerlijke mens, waarover eveneens hierna.

Dat met het lam maken of slachtofferen, wordt aangeduid de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat met de brandoffers en de slachtoffers de zuivering van de boosheden en van de valsheden daaruit werd aangeduid, of wat hetzelfde is, de verwijdering ervan en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan uit de Heer, nrs. 9990, 9991, 10022, 10042, 10053.

Dat de zuivering van de boosheden de verwijdering ervan is, zie nr. 10057; dat het lam het goede van de onschuld is, nr. 10132.

Dat de verwijdering van de boosheden en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan plaatsvindt door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat in elk goede de onschuld zal zijn opdat het goede het goede zal zijn en dat het zonder dat goede het goede niet is.

De onschuld immers is niet alleen het vlak waarin de waarheden worden ingezaaid, maar zij is ook het wezen zelf van het goede.

Voor zoveel als dus de mens in de onschuld is, wordt het goede het goede en leeft het ware uit het goede, dus voor zoveel wordt de mens levend en voor zoveel worden de boosheden bij hem verwijderd en voor zoveel als die worden verwijderd, voor zoveel worden de goedheden en de waarheden ingeplant en verbonden uit de Heer.

Vandaar is het dat het brandoffer gedurig plaatsvond met de lammeren.

Dat al het goede van de hemel en van de Kerk in zich de onschuld heeft en dat zonder haar het goede niet het goede is, zie de nrs. 2736, 2780, 6013, 7840, 9262, 7887 en wat de onschuld is, nrs. 3994, 4001, 4797, 5236, 6107, 6765, 7902, 9262, 9936.

Dat de morgen de staat van de liefde is en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat in de hemelen bij de engelen de staten worden gevarieerd ten aanzien van de liefde en van het geloof daaruit, zoals in de wereld bij de mensen de tijden worden gevarieerd ten aanzien van de warmte en tegelijk van het licht.

Die tijden zijn, zoals bekend is: de morgen, de middag, de avond en de nacht; vandaar wordt in het Woord met de morgen de liefde aangeduid, met de middag de staat van het licht in de helderheid, met de avond de staat van het licht in het duister en met de nacht of de schemering de staat van de liefde in het duister.

Dat zodanige variaties van staten in de hemelen zijn, zie de nrs. 5672, 5962, 6110, 7218, 8426.

Dat de morgen daar de staat van de vrede en van de onschuld is, dus de staat van de liefde tot de Heer, nrs. 2405, 2780, 8426, 8812, 10114.

Dat de middag de staat van het licht in de helderheid is, nrs. 3708, 5672, 9642.

Dat de avond de staat van het licht in het duister is, nrs. 3056, 3833, 6110; en dat er geen nacht is in de hemel, maar een schemering, nr. 6110, waarmee de staat van de liefde in het duister wordt aangeduid.

Dat met de morgen wordt aangeduid de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat de engel wanneer hij in de staat van de liefde en van het licht is, dan in zijn innerlijke mens is, maar wanneer hij in de staat van het licht en van de liefde in het duister is, dat hij dan in zijn uiterlijke is.

De engelen immers hebben het innerlijke en het uiterlijke, maar wanneer zij in het innerlijke zijn, rust het uiterlijke nagenoeg, maar wanneer zij in het uiterlijke zijn, dan zijn zij in een meer grove en duistere staat, vandaar is het, dat zij wanneer zij in de staat van de liefde en van het licht zijn, in hun innerlijke zijn, dus in hun morgen, maar dat zij, wanneer zij in de staat van het licht en van de liefde in het duister zijn, in het uiterlijke zijn, dus in hun avond.

Daaruit blijkt dat de variaties van de staten plaatsvinden door de verheffingen naar de innerlijke dingen, dus in de hogere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus de Heer dichter nabij en door het neerlaten tot de uiterlijke dingen, in de lagere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus verder van de Heer verwijderd.

Men moet weten dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij en dat de uiterlijke dingen lager zijn, dus verder van de Heer verwijderd en dat het licht in de hemelen het Goddelijk Ware is, dat van het geloof is en dat de warmte in de hemelen het Goddelijk Goede is dat van de liefde is, het ene en het andere voortgaande uit de Heer.

In de hemel immers is de Heer de Zon, waaruit de engelen het al van het leven hebben en vandaar de mens het al van het geestelijk en het hemels leven heeft, zie de nrs. 9548, 9684 en dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij, nrs. 2148, 3084, 4599, 5146, 8325.

De mens die wordt wederverwekt en eveneens de mens die wederverwekt is, ondergaat ook variaties van staat ten aanzien van de liefde en ten aanzien van het geloof, door de verheffingen tot de innerlijke dingen en door het neerlaten naar de uiterlijke dingen.

Maar het zijn er weinigen die hierover kunnen bespiegelen, omdat zij niet weten wat denken en willen in de innerlijke mens is en in de uiterlijke, zelfs niet eens wat de innerlijke mens is en wat de uiterlijke.

Denken en willen in de innerlijke mens is denken en willen in de hemel, want de innerlijke mens is daar, maar denken en willen in de uiterlijke mens, is denken en willen in de wereld, want de uiterlijke mens is daar.

Daarom is, wanneer de mens in de liefde tot God is en in het geloof daaruit, dan in de innerlijke mens, omdat hij in de hemel is; wanneer hij echter in het duister is ten aanzien van de liefde en het geloof daaruit, dan is hij in de uiterlijke mens, omdat hij in de wereld is.

Deze staten worden eveneens verstaan onder: de morgen, de middag, de avond en de nacht of de schemering in het Woord, evenzo de staten van de Kerk.

Haar eerste staat wordt ook de morgen genoemd in het Woord, de tweede staat de middag, de derde de avond en de vierde of de laatste de nacht.

Maar wanneer de Kerk in haar nacht is, waarin zij is wanneer zij niet langer in de liefde tot God en in het geloof is, dan zet vanuit de schemering, de morgen in bij een andere natie, waar de nieuwe Kerk wordt geïnstaureerd.

Het is immers met de Kerk in het algemeen gesteld zoals met de mens in het bijzonder: zijn eerste staat is die van de onschuld, zoals eveneens van de liefde jegens de ouders, jegens de voedster en eveneens jegens de kleine vriendjes.

Zijn tweede staat is de staat van het licht, wanneer immers het kleine kind een knaap wordt, dan leert hij de dingen die van het licht zijn, dat wil zeggen, de waarheden van het geloof en hij gelooft die.

De derde staat is wanneer hij begint de wereld lief te hebben en zichzelf, wat gebeurt wanneer hij een jongeman wordt en wanneer hij gaat denken vanuit zichzelf en voor zoveel deze liefden groeien, voor zoveel neemt het geloof af en met het geloof de liefde jegens de naaste en de liefde tot God.

De vierde en laatste staat is er, wanneer hij zich niet om die dingen bekommert en te meer wanneer hij ze ontkent.

Zulke staten zijn ook de staten van iedere Kerk vanaf haar begin tot aan haar einde; haar eerste staat is ook de staat van de kindertijd, dus eveneens van de onschuld, dus van de liefde tot de Heer, deze staat van haar wordt de morgen genoemd.

De tweede staat is de staat van het licht; de derde staat is de staat van het licht in het duister, dus de avond en de vierde staat is de staat van geen liefde en vandaar ook van geen licht, dus de nacht ervan.

Dat dit zo is, heeft als oorzaak, dat de boosheden dagelijks aangroeien en voor zoveel als die aangroeien, voor zoveel steekt de een de ander aan als een besmetting, vooral de ouders hun kinderen; behalve nog dat de erfboze dingen zich geleidelijk verdichten en zo worden afgeleid.

Dat de morgen de eerste staat van de Kerk betekent en eveneens de staat van de liefde, staat vast bij Daniël: ‘Een heilige zei: Hoe lang dit visioen, het gedurige en de verwoestende overtreding.

Hij zei tot mij: Tot aan de avond de morgen tweeduizend en driehonderd, dan zal het heilige gerechtvaardigd worden’, (Daniël 8:13,14).

Daar wordt gehandeld over de komst van de Heer; de avond is de staat van de Kerk vóór Zijn komst en de morgen is de eerste staat van de Kerk na Zijn komst en in de hoogste zin de Heer Zelf.

Dat de Heer in de hoogste zin de Morgen is, is omdat Hij de Zon van de hemel is en de Zon van de hemel gaat nooit onder, maar is altijd in het oosten; vandaar wordt de Heer eveneens het Oosten genoemd, dus ook de Morgen, zie de nrs. 2405, 2780, 9668.

Bij Jesaja: ‘Tot mij een roepende uit Seïr: Wat is er van de nacht, wat is er van de nacht, wachter.

De wachter zei: De morgen komt en ook de nacht’, (Jesaja 21:11,12).

Onder de wachter wordt in de innerlijke zin degene verstaan die de staten van de Kerk en de veranderingen ervan gadeslaat, dus elke profeet.

Onder de nacht wordt de laatste staat van de Kerk verstaan, onder de morgen haar eerste staat.

Met Seïr, waarvandaan de wachter roept, wordt aangeduid de verlichting van de natiën die in de duisternis zijn; dat Seïr dit is, zie nr. 4240 en dat de nacht de laatste staat van de Kerk is, nr. 6000.

De morgen komt en ook de nacht, betekent dat hoewel er verlichting is voor hen die van de nieuwe Kerk zijn er toch nacht is voor hen die in de oude zijn.

Iets eenders wordt met de morgen aangeduid bij David: ‘In de avond zal het geween vernachten, in de morgen gezang’, (Psalm 30:6) en bij Jesaja: ‘Omtrent de tijd van de avond, zie, de schrik, voordat het morgen is, is hij er niet’, (Jesaja 17:14).

Omdat de morgen in de hoogste zin de Heer betekent en vandaar de liefde uit Hem tot Hem, ‘regende het daarom manna, dat het hemelse brood was, iedere morgen neer’, (Exodus 16:8,12,13,21).

Dat de Heer het Brood is dat van de hemel neerdaalt, dus het manna, zie (Johannes 6:33,35,48,50) en dat het brood de hemelse liefde is, dus de liefde uit de Heer tot de Heer, nrs. 2165, 2177, 3464, 4217, 4735, 5405, 5915, 9545, en omdat de Heer de Morgen en het Oosten is en omdat het al van de hemelse liefde uit Hem is, stond Hij daarom eveneens op ‘de morgen van de dag van de sabbat’, (Markus 16:9).

Daarom werd eveneens de dag vóór het paasfeest de avond genoemd, want met het paasfeest werd aangeduid de tegenwoordigheid van de Heer en de bevrijding van de gelovigen uit de verdoemenis door Hem, nrs. 7867, 9286, 9287-9292.

Wie de innerlijke zin van het Woord kent, kan weten wat het insluit, dat Petrus ‘driemaal de Heer zou hebben verloochend, voordat de haan tweemaal had gekraaid’, (Mattheüs 26:34,74,75; Markus 14:30,68,72; Lukas 22:34,60,61; Johannes 18:27).

Door Petrus immers werd het geloof van de Kerk uitgebeeld, of wat hetzelfde is, de Kerk ten aanzien van het geloof; met de tijd waarop de haan kraaide, werd aangeduid de laatste staat van de Kerk, welke tijd ook het hanengekraai werd genoemd.

Met de drievoudige verloochening werd aangeduid de volslagen verloochening van de Heer aan het einde van de Kerk.

Dat Petrus het geloof van de Kerk heeft uitgebeeld, dus de Kerk ten aanzien van het geloof, zie de voorrede tot (Genesis 18 en 22) en verder de nrs. 3750, 4738.

Dat die woorden tot Petrus hebben betekend, de verloochening van de Heer in de Kerk, wanneer haar einde daar is, nrs. 6000, 6073, 10087.

De Heer wordt immers verloochend wanneer er niet langer enig geloof is en het geloof is er niet, wanneer er niet langer naastenliefde is.

Drie betekent het volledige, nrs. 2788, 4495, 7715, 8347, 9198, 9488, 9489, vandaar is het dat er werd gezegd dat hij driemaal zou verloochenen.

Dat dit heeft plaatsgevonden in de schemering, toen de morgen op komst was, staat vast bij (Johannes 18:28) en dat het hanengekraai en de ochtendschemering hetzelfde is, blijkt bij Markus: ‘Waakt, gij weet immers niet wanneer de Heer des huizes zal komen; ’s avonds of te middernacht of met het hanengekraai of in de morgen’, (Markus 13:35).

Hieruit kan vaststaan wat met de morgen wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9198

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

9198. Enige weduwe; dat dit degenen betekent die in het goede zonder het ware zijn en toch het ware verlangen, staat vast uit de betekenis van de weduwe, namelijk het goede zonder het ware en toch het ware verlangend.

Dat de weduwe dit is, komt omdat met de man het ware wordt aangeduid en met zijn vrouw het goede en daarom betekent de vrouw van een man, wanneer zij weduwe is geworden, het goede zonder het ware.

Maar in een nog innerlijker zin betekent de weduwe het ware zonder het goede; de oorzaak hiervan is dat de echtgenoot in die zin het goede betekent en zijn echtgenote het ware, nrs. 3236, 4510, 4823; in deze zin wordt de Heer vanwege het Goddelijk Goede, Echtgenoot en Bruidegom genoemd en Zijn rijk en de Kerk vanwege de opneming van het Goddelijk Ware dat uit de Heer voortgaat, wordt Echtgenote en Bruid genoemd, nr. 9182; maar omdat hier niet over de hemelse Kerk van de Heer wordt gehandeld, maar over de geestelijke, wordt met de weduwe aangeduid, hij die in het goede en niet in het ware is en niettemin het ware verlangt; eender is het gesteld met de wees; deze betekent in de binnenste of hemelse zin degenen die in het goede zijn en het ware verlangen, zie de teksten die over de betekenis van de weduwe en van de wees in de hemelse zin zijn aangevoerd en ontvouwd, nr. 4844; waaraan het is geoorloofd het volgende toe te voegen die de Heer ten aanzien van de weduwe in Sarepta zegt bij Lukas: ‘Voorwaar, Ik zeg u, dat geen profeet aanvaard is in zijn vaderland; in waarheid zeg Ik u: Er waren vele weduwen in de dagen van Elias in Israël, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, terwijl er een grote honger was over de ganse aarde; tot geen evenwel van haar werd Elias gezonden dan alleen tot Sarepta van Sidon, tot een vrouw weduwe’, (Lukas 4:25,26); omdat de Heer alle dingen die Hij heeft gesproken, vanuit het Goddelijke heeft gesproken, hebben zij daarom een innerlijke zin en in die zin wordt gehandeld over de Heer Zelf en over Zijn rijk en over de Kerk; dat wat dus in die zin door de Heer werd verstaan onder de woorden die Hij sprak over de weduwe in Sarepta van Sidon, is duidelijk wanneer ze worden onthuld.

Dat geen profeet aanvaard is in zijn vaderland, betekent dat de Heer en het Goddelijk Ware dat uit Hem is, minder wordt opgenomen en van harte geliefd binnen de Kerk, dan buiten haar; Hij sprak tot de Joden, bij wie toen de Kerk was; dat de Heer daar minder opgenomen is geweest dan door de natiën, die buiten de Kerk waren, is bekend.

Eender in de Kerk heden ten dage, die naar Hem de christelijke wordt genoemd; in deze is de Heer weliswaar opgenomen met de leer, maar toch door weinigen met de erkenning van het hart en door nog minder lieden vanuit de aandoening van de liefde.

Anders wordt Hij opgenomen door de bekeerde natiën buiten de Kerk; deze vereren en aanbidden Hem als hun enige God en zeggen met de mond en denken met het hart, dat zij Hem als God erkennen, omdat Hij in de Menselijke vorm is verschenen, nr. 5256; het tegendeel is het geval binnen de Kerk; daar wordt Hij , omdat Hij als Mens werd geboren, ternauwernood erkend uit het hart; dezen maken Zijn Menselijke eender aan hun eigen menselijke, hoewel zij weten dat Zijn Vader Jehovah was en niet een mens; hieruit blijkt wat in de innerlijke zin daaronder werd verstaan dat geen profeet aanvaard is in zijn vaderland.

De Profeet in die zin is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware, dus ten aanzien van de leer van de Kerk; dat een profeet degene is die leert en in de abstracte zin de leer en wanneer over de Heer wordt gehandeld, het Goddelijk Ware of het Woord, zie nr. 9188.

Er waren vele weduwen in de dagen van Elias in Israël, betekent in de innerlijke zin de staat destijds van de erkenning van het Goddelijk Ware uit het Woord in de Kerk; de weduwen immers zijn zij die in het goede zonder het ware zijn, zoals eerder is gezegd; Elias is de Heer ten aanzien van het Woord; de dagen van Elias zijn de staten van opneming van het Goddelijk Ware uit het Woord in die tijd; en Israël is de Kerk; dat Elias de Heer heeft uitgebeeld ten aanzien van het Woord, zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 2762, 5247, 8029; dat de dagen staten zijn, nrs. 893, 2788, 3462, 3785, 4850, 6110, 8426; en dat Israël de Kerk is, nrs. 4286, 6426, 6637, 8805.

Toen de hemel drie jaren en zes maanden lang gesloten was, betekent de volledige verwoesting van de innerlijke Kerk; de hemel immers is het innerlijke van de Kerk; drie jaren en zes maanden is ten volle; dat de hemel het innerlijke van de Kerk is, zie de nrs. 1733, 1850, 3355, 4535; dit wordt gesloten genoemd wanneer het verwoest is of er niet langer is.

Dat drie jaren en zes maanden is ten volle, staat vast uit de betekenis van 1260 dagen in (Openbaring 11:4; 12:6); welke dagen drie jaren en zes maanden maken, dus ten volle of tot het einde toe; eender uit de betekenis van drie en een halve dag, (Openbaring 11:9-11) en verder uit de betekenis van een tijd en tijden en een halve tijd, (Openbaring 12:14; Daniël 12:7), dus ten volle of tot aan het einde toe.

Terwijl er een grote honger was over de ganse aarde, betekent de verwoesting eveneens van de uiterlijke Kerk, want de honger is het gebrek aan en de verlating van het ware en het goede, nrs. 3364, 5277, 5279, 5281, 5300, 5360, 5376, 5415, 5576, 6110, 7102; en de aarde is de uiterlijke Kerk, nrs. 1262, 1413, 1733, 1850, 2117, 2118, 3355, 4535, 5577, 8011, 8732.

Tot geen van haar evenwel werd Elias gezonden, betekent de Heer ten aanzien van het Woord, dus het Woord van de Heer, niet tot anderen, omdat het elders niet werd opgenomen; Elias immers is, zoals eerder is gezegd, de Heer ten aanzien van het Woord.

Dan alleen tot Sarepta van Sidon tot een vrouw weduwe, betekent dan tot hen die in het goede zijn en het ware verlangen.

Er wordt gezegd Sarepta van Sidon, omdat Sidon betekent de erkentenissen van het goede en het ware, nr. 1201.

Dat de vrouw weduwe degene is die in het goede is en het ware verlangt, blijkt hieruit, voornamelijk uit de teksten die worden vermeld in (1 Koningen), waar het volgende staat: ‘Elias kwam tot Sarepta van Sidon tot een vrouw weduwe, opdat zij hem zou ondersteunen; hij zei tot haar, dat zij voor hem slechts een weinig water zou nemen, opdat hij zou drinken; daarna dat zij voor hem een stuk brood in de hand zou nemen; zij zei dat zij slechts zo weinig meel in de kruik had en slechts zo weinig olie in de fles, dat er slechts was voor een koek voor haar en haar zoon; Elias zei: Maak voor mij een kleine koek in de eerste plaats en breng mij die uit; en maak voor u en uw zoon in de laatste plaats. Zij deed aldus en de kruik van het meel werd niet opgemaakt en de fles van de olie schoot niet tekort’, (1 Koningen 17:9-15).

De gehoorzaamheid en het verlangen van het goede naar het ware wordt daarmee beschreven, dat zij op bevel van de profeet water gaf en daarna van haar weinige voor hem in de eerste plaats een koek maakte en in de laatste plaats voor zich en haar zoon; en dat zij daarna verrijkt werd met het goede van het ware, aangezien de kruik van het meel niet werd opgemaakt en de fles van de olie niet tekortschoot; het water immers is in de innerlijke zin het ware, nrs. 2702, 3058, 3424, 4976, 5668, 8568; het meel is het ware vanuit het goede, nr. 2177; de olie is het goede van de liefde, nrs. 886, 4582, 4638; en de koek daaruit is het ware verbonden met zijn goede, nr. 7978.

Hieruit blijkt duidelijk, dat de weduwe degene is die in het goede is en het ware verlangt; het goede en het verlangen ervan naar het ware wordt beschreven met de naastenliefde jegens de profeet, die groter was dan jegens zichzelf en de zoon; de profeet is de leer van het ware, zoals eerder is getoond.

Hieruit blijkt, hoedanig het Woord is, namelijk dat het van binnen in zich de verborgenheden van de hemel verbergt, die niet verschijnen in de letterlijke zin, terwijl toch in de afzonderlijke dingen die de Heer Zelf sprak, toen Hij in de wereld was en die Hij tevoren heeft gesproken door de profeten, hemelse en geheel en al Goddelijke dingen zijn en opgeheven vanuit de zin van de letter; en dit niet alleen in de afzonderlijke woorden, maar ook in de afzonderlijk lettergrepen van de woorden, ja zelfs in de afzonderlijke haaltjes van elke lettergreep; maar dat dit zo is, wie gelooft het?

Niettemin is het een zekere zaak, voor mij geheel en al bewezen en onbetwijfelbaar geworden, waarover vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl