Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10134

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10134. Het ene lam zult gij maken in de morgen; dat dit betekent de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer in de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, staat vast uit de betekenis van het lam maken of dat slachtofferen, dus de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, waarover hierna.

Uit de betekenis van de morgen, namelijk de staat van de liefde en het licht daaruit in de innerlijke mens, waarover eveneens hierna.

Dat met het lam maken of slachtofferen, wordt aangeduid de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat met de brandoffers en de slachtoffers de zuivering van de boosheden en van de valsheden daaruit werd aangeduid, of wat hetzelfde is, de verwijdering ervan en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan uit de Heer, nrs. 9990, 9991, 10022, 10042, 10053.

Dat de zuivering van de boosheden de verwijdering ervan is, zie nr. 10057; dat het lam het goede van de onschuld is, nr. 10132.

Dat de verwijdering van de boosheden en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan plaatsvindt door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat in elk goede de onschuld zal zijn opdat het goede het goede zal zijn en dat het zonder dat goede het goede niet is.

De onschuld immers is niet alleen het vlak waarin de waarheden worden ingezaaid, maar zij is ook het wezen zelf van het goede.

Voor zoveel als dus de mens in de onschuld is, wordt het goede het goede en leeft het ware uit het goede, dus voor zoveel wordt de mens levend en voor zoveel worden de boosheden bij hem verwijderd en voor zoveel als die worden verwijderd, voor zoveel worden de goedheden en de waarheden ingeplant en verbonden uit de Heer.

Vandaar is het dat het brandoffer gedurig plaatsvond met de lammeren.

Dat al het goede van de hemel en van de Kerk in zich de onschuld heeft en dat zonder haar het goede niet het goede is, zie de nrs. 2736, 2780, 6013, 7840, 9262, 7887 en wat de onschuld is, nrs. 3994, 4001, 4797, 5236, 6107, 6765, 7902, 9262, 9936.

Dat de morgen de staat van de liefde is en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat in de hemelen bij de engelen de staten worden gevarieerd ten aanzien van de liefde en van het geloof daaruit, zoals in de wereld bij de mensen de tijden worden gevarieerd ten aanzien van de warmte en tegelijk van het licht.

Die tijden zijn, zoals bekend is: de morgen, de middag, de avond en de nacht; vandaar wordt in het Woord met de morgen de liefde aangeduid, met de middag de staat van het licht in de helderheid, met de avond de staat van het licht in het duister en met de nacht of de schemering de staat van de liefde in het duister.

Dat zodanige variaties van staten in de hemelen zijn, zie de nrs. 5672, 5962, 6110, 7218, 8426.

Dat de morgen daar de staat van de vrede en van de onschuld is, dus de staat van de liefde tot de Heer, nrs. 2405, 2780, 8426, 8812, 10114.

Dat de middag de staat van het licht in de helderheid is, nrs. 3708, 5672, 9642.

Dat de avond de staat van het licht in het duister is, nrs. 3056, 3833, 6110; en dat er geen nacht is in de hemel, maar een schemering, nr. 6110, waarmee de staat van de liefde in het duister wordt aangeduid.

Dat met de morgen wordt aangeduid de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat de engel wanneer hij in de staat van de liefde en van het licht is, dan in zijn innerlijke mens is, maar wanneer hij in de staat van het licht en van de liefde in het duister is, dat hij dan in zijn uiterlijke is.

De engelen immers hebben het innerlijke en het uiterlijke, maar wanneer zij in het innerlijke zijn, rust het uiterlijke nagenoeg, maar wanneer zij in het uiterlijke zijn, dan zijn zij in een meer grove en duistere staat, vandaar is het, dat zij wanneer zij in de staat van de liefde en van het licht zijn, in hun innerlijke zijn, dus in hun morgen, maar dat zij, wanneer zij in de staat van het licht en van de liefde in het duister zijn, in het uiterlijke zijn, dus in hun avond.

Daaruit blijkt dat de variaties van de staten plaatsvinden door de verheffingen naar de innerlijke dingen, dus in de hogere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus de Heer dichter nabij en door het neerlaten tot de uiterlijke dingen, in de lagere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus verder van de Heer verwijderd.

Men moet weten dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij en dat de uiterlijke dingen lager zijn, dus verder van de Heer verwijderd en dat het licht in de hemelen het Goddelijk Ware is, dat van het geloof is en dat de warmte in de hemelen het Goddelijk Goede is dat van de liefde is, het ene en het andere voortgaande uit de Heer.

In de hemel immers is de Heer de Zon, waaruit de engelen het al van het leven hebben en vandaar de mens het al van het geestelijk en het hemels leven heeft, zie de nrs. 9548, 9684 en dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij, nrs. 2148, 3084, 4599, 5146, 8325.

De mens die wordt wederverwekt en eveneens de mens die wederverwekt is, ondergaat ook variaties van staat ten aanzien van de liefde en ten aanzien van het geloof, door de verheffingen tot de innerlijke dingen en door het neerlaten naar de uiterlijke dingen.

Maar het zijn er weinigen die hierover kunnen bespiegelen, omdat zij niet weten wat denken en willen in de innerlijke mens is en in de uiterlijke, zelfs niet eens wat de innerlijke mens is en wat de uiterlijke.

Denken en willen in de innerlijke mens is denken en willen in de hemel, want de innerlijke mens is daar, maar denken en willen in de uiterlijke mens, is denken en willen in de wereld, want de uiterlijke mens is daar.

Daarom is, wanneer de mens in de liefde tot God is en in het geloof daaruit, dan in de innerlijke mens, omdat hij in de hemel is; wanneer hij echter in het duister is ten aanzien van de liefde en het geloof daaruit, dan is hij in de uiterlijke mens, omdat hij in de wereld is.

Deze staten worden eveneens verstaan onder: de morgen, de middag, de avond en de nacht of de schemering in het Woord, evenzo de staten van de Kerk.

Haar eerste staat wordt ook de morgen genoemd in het Woord, de tweede staat de middag, de derde de avond en de vierde of de laatste de nacht.

Maar wanneer de Kerk in haar nacht is, waarin zij is wanneer zij niet langer in de liefde tot God en in het geloof is, dan zet vanuit de schemering, de morgen in bij een andere natie, waar de nieuwe Kerk wordt geïnstaureerd.

Het is immers met de Kerk in het algemeen gesteld zoals met de mens in het bijzonder: zijn eerste staat is die van de onschuld, zoals eveneens van de liefde jegens de ouders, jegens de voedster en eveneens jegens de kleine vriendjes.

Zijn tweede staat is de staat van het licht, wanneer immers het kleine kind een knaap wordt, dan leert hij de dingen die van het licht zijn, dat wil zeggen, de waarheden van het geloof en hij gelooft die.

De derde staat is wanneer hij begint de wereld lief te hebben en zichzelf, wat gebeurt wanneer hij een jongeman wordt en wanneer hij gaat denken vanuit zichzelf en voor zoveel deze liefden groeien, voor zoveel neemt het geloof af en met het geloof de liefde jegens de naaste en de liefde tot God.

De vierde en laatste staat is er, wanneer hij zich niet om die dingen bekommert en te meer wanneer hij ze ontkent.

Zulke staten zijn ook de staten van iedere Kerk vanaf haar begin tot aan haar einde; haar eerste staat is ook de staat van de kindertijd, dus eveneens van de onschuld, dus van de liefde tot de Heer, deze staat van haar wordt de morgen genoemd.

De tweede staat is de staat van het licht; de derde staat is de staat van het licht in het duister, dus de avond en de vierde staat is de staat van geen liefde en vandaar ook van geen licht, dus de nacht ervan.

Dat dit zo is, heeft als oorzaak, dat de boosheden dagelijks aangroeien en voor zoveel als die aangroeien, voor zoveel steekt de een de ander aan als een besmetting, vooral de ouders hun kinderen; behalve nog dat de erfboze dingen zich geleidelijk verdichten en zo worden afgeleid.

Dat de morgen de eerste staat van de Kerk betekent en eveneens de staat van de liefde, staat vast bij Daniël: ‘Een heilige zei: Hoe lang dit visioen, het gedurige en de verwoestende overtreding.

Hij zei tot mij: Tot aan de avond de morgen tweeduizend en driehonderd, dan zal het heilige gerechtvaardigd worden’, (Daniël 8:13,14).

Daar wordt gehandeld over de komst van de Heer; de avond is de staat van de Kerk vóór Zijn komst en de morgen is de eerste staat van de Kerk na Zijn komst en in de hoogste zin de Heer Zelf.

Dat de Heer in de hoogste zin de Morgen is, is omdat Hij de Zon van de hemel is en de Zon van de hemel gaat nooit onder, maar is altijd in het oosten; vandaar wordt de Heer eveneens het Oosten genoemd, dus ook de Morgen, zie de nrs. 2405, 2780, 9668.

Bij Jesaja: ‘Tot mij een roepende uit Seïr: Wat is er van de nacht, wat is er van de nacht, wachter.

De wachter zei: De morgen komt en ook de nacht’, (Jesaja 21:11,12).

Onder de wachter wordt in de innerlijke zin degene verstaan die de staten van de Kerk en de veranderingen ervan gadeslaat, dus elke profeet.

Onder de nacht wordt de laatste staat van de Kerk verstaan, onder de morgen haar eerste staat.

Met Seïr, waarvandaan de wachter roept, wordt aangeduid de verlichting van de natiën die in de duisternis zijn; dat Seïr dit is, zie nr. 4240 en dat de nacht de laatste staat van de Kerk is, nr. 6000.

De morgen komt en ook de nacht, betekent dat hoewel er verlichting is voor hen die van de nieuwe Kerk zijn er toch nacht is voor hen die in de oude zijn.

Iets eenders wordt met de morgen aangeduid bij David: ‘In de avond zal het geween vernachten, in de morgen gezang’, (Psalm 30:6) en bij Jesaja: ‘Omtrent de tijd van de avond, zie, de schrik, voordat het morgen is, is hij er niet’, (Jesaja 17:14).

Omdat de morgen in de hoogste zin de Heer betekent en vandaar de liefde uit Hem tot Hem, ‘regende het daarom manna, dat het hemelse brood was, iedere morgen neer’, (Exodus 16:8,12,13,21).

Dat de Heer het Brood is dat van de hemel neerdaalt, dus het manna, zie (Johannes 6:33,35,48,50) en dat het brood de hemelse liefde is, dus de liefde uit de Heer tot de Heer, nrs. 2165, 2177, 3464, 4217, 4735, 5405, 5915, 9545, en omdat de Heer de Morgen en het Oosten is en omdat het al van de hemelse liefde uit Hem is, stond Hij daarom eveneens op ‘de morgen van de dag van de sabbat’, (Markus 16:9).

Daarom werd eveneens de dag vóór het paasfeest de avond genoemd, want met het paasfeest werd aangeduid de tegenwoordigheid van de Heer en de bevrijding van de gelovigen uit de verdoemenis door Hem, nrs. 7867, 9286, 9287-9292.

Wie de innerlijke zin van het Woord kent, kan weten wat het insluit, dat Petrus ‘driemaal de Heer zou hebben verloochend, voordat de haan tweemaal had gekraaid’, (Mattheüs 26:34,74,75; Markus 14:30,68,72; Lukas 22:34,60,61; Johannes 18:27).

Door Petrus immers werd het geloof van de Kerk uitgebeeld, of wat hetzelfde is, de Kerk ten aanzien van het geloof; met de tijd waarop de haan kraaide, werd aangeduid de laatste staat van de Kerk, welke tijd ook het hanengekraai werd genoemd.

Met de drievoudige verloochening werd aangeduid de volslagen verloochening van de Heer aan het einde van de Kerk.

Dat Petrus het geloof van de Kerk heeft uitgebeeld, dus de Kerk ten aanzien van het geloof, zie de voorrede tot (Genesis 18 en 22) en verder de nrs. 3750, 4738.

Dat die woorden tot Petrus hebben betekend, de verloochening van de Heer in de Kerk, wanneer haar einde daar is, nrs. 6000, 6073, 10087.

De Heer wordt immers verloochend wanneer er niet langer enig geloof is en het geloof is er niet, wanneer er niet langer naastenliefde is.

Drie betekent het volledige, nrs. 2788, 4495, 7715, 8347, 9198, 9488, 9489, vandaar is het dat er werd gezegd dat hij driemaal zou verloochenen.

Dat dit heeft plaatsgevonden in de schemering, toen de morgen op komst was, staat vast bij (Johannes 18:28) en dat het hanengekraai en de ochtendschemering hetzelfde is, blijkt bij Markus: ‘Waakt, gij weet immers niet wanneer de Heer des huizes zal komen; ’s avonds of te middernacht of met het hanengekraai of in de morgen’, (Markus 13:35).

Hieruit kan vaststaan wat met de morgen wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10042

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10042. En de ene ram zult gij nemen; dat dit het goede van de onschuld in de innerlijke mens betekent, staat vast uit de betekenis van de ram, namelijk het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de innerlijke mens, waarover hierna.

Aangezien in dit hoofdstuk wordt gehandeld over de slachtoffers en de brandoffers uit de rammen en de lammeren, zal er worden gezegd wat er was aangeduid met de dieren in het algemeen, die in de slachtoffers en de brandoffers werden geofferd.

De dieren waren: ossen, varren, geitenbokken, rammen, geiten en bokjes; en mannetjeslammeren, vrouwtjeslammeren en vrouwtjesjongen van geiten.

Degene die niet weet, wat die dieren betekenen, kan nooit weten, wat de slachtoffers en de brandoffers daaruit in het bijzonder betekenen.

Men moet weten dat alle dieren die op aarde zijn, zulke dingen betekenen die bij de mens zijn en in het algemeen betrekking hebben op de aandoeningen die van zijn wil zijn en op zijn denken dat van het verstand is, dus op de goede en de ware dingen, want de goedheden zijn van de wil en de waarheden zijn van het verstand; en omdat zij betrekking hebben op de goedheden en de waarheden, hebben zij ook betrekking op de liefde en op het geloof; want alle dingen die van de liefde zijn, worden goede dingen genoemd en alle dingen die van het geloof zijn, worden waarheden genoemd.

Dat de dieren van verschillende soort zulke dingen betekenen, ontleent de oorzaak aan de uitbeeldingen in het andere leven.

Daar verschijnen dieren van verschillende geslachten en van ontelbare soorten.

Zulke dieren zijn daar schijnbaarheden geheel en al naar het levende, overeenstemmend met de aandoeningen en het denken welke bij de engelen en de geesten zijn.

Dat dit zo is, kan ook vaststaan uit de profetische visioenen hier en daar in het Woord.

Alle dingen immers die door de profeten werden gezien, zijn zulke gestaltes die voor de engelen in de hemelen verschijnen.

Vandaar is het dat de dieren zo vaak in het Woord worden vermeld en dat met de afzonderlijke iets wordt aangeduid dat betrekking heeft op zulke dingen die bij de mens zijn, waarover eerder.

De mens is ook niets anders dan een dier ten aanzien van zijn uitwendige mens, maar hij wordt daarvan onderscheiden door de innerlijke mens en wel hierin dat deze en gene kan worden verheven naar de hemel en tot God en vandaar het geloof en de liefde kan opnemen.

Vandaar is het dat dieren bij de slachtoffers en de brandoffers werden aangewend.

Wie deze dingen niet weet, kan geenszins weten waarom het bevolen was nu eens varren, rammen, mannetjeslammeren te offeren, dan weer ossen, geiten en vrouwtjeslammeren, dan weer bokken, bokjes en vrouwtjesjongen van geiten; tot wat zouden zulke dingen anders dienen?

Dat de dieren in het Woord de goedheden en de boosheden bij de mens betekenen, en tevens de waarheden en de valsheden, zie de nrs. 142, 143, 246, 714, 715, 776, 1823, 2179, 2180, 2781, 3218, 3519, 5198, 7523, 7872, 9090; en dat zij daarom bij de slachtoffers werden aangewend, nrs. 1823, 2180, 2805, 2807, 2830.

Wat echter de slachtoffers en de brandoffers daaruit betekenen, zo moet men weten:

1. Dat de uitbeeldende eredienst bij de Joodse en de Israëlitische natie voornamelijk heeft bestaan in slachtoffers en brandoffers.

2. Dat de slachtoffers en de brandoffers in het algemeen hebben betekend de wederverwekking van de mens door de waarheden van het geloof en de goedheden van de liefde uit de Heer en in de hoogste zin de verheerlijking van het Menselijke van de Heer.

3. Dat het al van de eredienst was uitgebeeld door de slachtoffers en de brandoffers volgens de verschillen ervan, dus met alle verscheidenheid; en dat daarom verschillende geslachten van dieren waren bevolen.

Maar nu afzonderlijk hierover:

I. Dat de uitbeeldende eredienst bij de Joodse en de Israëlitische natie voornamelijk heeft bestaan in brandoffers en slachtoffers, staat hieruit vast dat zij werden aangewend voor elke zonde en voor elke schuld; en verder voor elke wijding en elke inwijding; en bovendien iedere dag, iedere sabbat, iedere nieuwe maan en op elk feest en dat daarom het altaar het heiligste van alle dingen was en de overige dingen van de eredienst bij die natie hingen daarvan af.

Daarom wordt er bij Daniël, waar gehandeld wordt over de afschaffing van de uitbeeldende eredienst, gezegd, dat zal ophouden het slachtoffer en de offerande, (Daniël 9:27) en dat zal worden verwijderd het gedurig offer, (Daniël 8:10-13; 11:31; 12:11).

Met het gedurig offer wordt in het bijzonder aangeduid het slachtofferen dat dagelijks plaatsvond en in het algemeen alle eredienst.

Zie wat hierover eerder is getoond, namelijk dat de slachtoffers in het algemeen de gehele uitbeeldende eredienst betekenden, nrs. 923, 2165, 6905, 8680, 8936.

Dat het altaar het voornaamste uitbeeldende van de Heer en vandaar van de eredienst is geweest, nrs. 2777, 2811, 8935, 8940, 9388, 9389, 9714, 9964.

Dat de Ouden vóór Eber niets ten aanzien van slachtoffers hebben geweten, nr. 2180; dat vanaf Eber, dus bij de Hebreeuwse natie en vandaar bij de nakomelingen van Jakob, de slachtoffers waren ingesteld en waarom, nrs. 1128, 1343, 2180, 2818; dat de slachtoffers niet waren bevolen, maar toegelaten, nr. 2180.

II. Dat de slachtoffers en de brandoffers in het algemeen hebben betekend de wederverwekking van de mens door de waarheden van het geloof en door de goedheden van de liefde in de Heer uit de Heer, staat hieruit vast dat alle dingen van de eredienst betrekking hebben op de zuivering van de boosheden en de valsheden, op de inplanting van het ware en het goede en op de verbinding ervan, dus op de wederverwekking, want door die drie wordt de mens wederverwekt.

Vandaar is het, dat de slachtoffers en de brandoffers voor elke zonde en voor elke schuld werden geofferd en wanneer zij waren geofferd, wordt er gezegd dat zij verzoend was en dat zij zal worden vergeven, (Leviticus 4:20,26,31,35; 5:6,10,13,16,18; 6:7; 7:7; 10:17; 14:18,19; 15:30,31; 16:6,34; 17:11); de vergeving van de zonden, de ontzondiging, de verzoening en de verlossing, zijn ook niets anders dan de zuivering van de boosheden en de valsheden, de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan, dus de wederverwekking, nrs. 9076, 9452-9454, 9937, 9938.

Het gehele proces van de wederverwekking wordt ook beschreven met de afzonderlijke rituelen van ieder slachtoffer en brandoffer en het wordt geopenbaard wanneer de uitbeeldingen door de innerlijke zin worden onthuld, nr. 10022 [II bis].

Dat de slachtoffers en de brandoffers in de hoogste zin de verheerlijking van het Menselijke van de Heer betekenen, is omdat alle rituelen van de eredienst die waren ingesteld bij de Israëlitische en de Joodse natie enig en alleen de Heer betroffen, dus voornamelijk de slachtoffers en de brandoffers, waardoor in het algemeen alles van de eredienst werd uitgebeeld, zoals eerder is getoond.

Ook is de wederverwekking van de mens nergens anders vandaan dan uit de Heer, nrs. 9506, 9715, 9486, 9487, 9809, 10019, daarom wordt waar in het Woord wordt gehandeld over de wederverwekking van de mens, in de hoogste zin gehandeld over de verheerlijking van het Menselijke van de Heer; want de wederverwekking van de mens is het beeld van de verheerlijking van de Heer, nrs. 3138, 3212, 3296, 3490, 4402, 5688.

Het Menselijke verheerlijken is dit Goddelijk maken; de mens wederverwekken echter, is hem hemels maken, zodat in hem het Goddelijke van de Heer kan wonen.

III. Dat alles van de eredienst was uitgebeeld door de slachtoffers en de brandoffers volgens de verschillende dingen ervan, dus met alle verscheidenheid; en dat daarom verschillende geslachten van dieren waren bevolen.

Dit staat uit verschillende dingen vast, waarvoor de slachtoffers en de brandoffers waren, namelijk voor de zonden door dwaling en voor de zonden niet door dwaling, voor elke overtreding en onreinheid, hetzij bij de priester, hetzij bij de gehele vergadering, hetzij bij de vorst, hetzij bij enige ziel; voor de reiniging van melaatsheid, voor de zuivering na de baring, voor de wijding van het altaar, van de tent der samenkomst en van alle dingen daarin; voor de reiniging van deze zelfde dingen wanneer Aharon eenmaal per jaar binnenschreed in het Heilige der Heiligen; voor de inwijding van Aharon en diens zonen in het priesterschap, voor de wijding van de Nazireeërs en in het algemeen op de drie feesten, bij de afzonderlijke nieuwe manen, sabbatten en dagen ’s morgens en tussen de avonden, behalve de gelofte-offers en de vrijwillige offergaven.

Omdat de slachtoffers en de brandoffers voor zoveel verschillende zaken werden uitgevoerd en daardoor de verschillende dingen van de eredienst werden uitgebeeld, waren ook verschillende geslachten van dieren die zouden worden geofferd bevolen, namelijk: varren, ossen en bokken, rammen, geiten en geitenbokjes; mannetjes-lammeren, vrouwtjes-lammeren en vrouwtjesjongen van geiten en door de slachtoffers en de brandoffers van de var, de os en de bok, werd de zuivering en de wederverwekking van de uiterlijke of natuurlijke mens uitgebeeld.

Door die van de ram, de geit en het geitenbokje werd de zuivering en de wederverwekking van de innerlijke of geestelijke mens uitgebeeld en door die van het mannetjeslam, het vrouwtjeslam en het vrouwtjesjong van de geiten werd de zuivering of de wederverwekking van de binnenste of hemelse mens uitgebeeld.

Dat het drie dingen zijn die bij de mens op elkaar volgen: het hemelse, het geestelijke en het natuurlijke, zie de nrs. 9992, 10005, 10017.

Dat de mens moet worden wederverwekt ten aanzien van de innerlijke dingen en ten aanzien van zijn uiterlijke dingen, opdat hij zal worden wederverwekt, zie daarvoor nr. 9325.

Wat echter in het bijzonder wordt aangeduid met het slachtoffer en het brandoffer van de ram, waarover in dit hoofdstuk wordt gehandeld, staat vast uit de plaatsen in het Woord, waar de slachtoffers en de brandoffers van de ram worden beschreven en waar de ram wordt genoemd.

Daaruit blijkt, dat met de ram wordt aangeduid het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de innerlijke mens en met het slachtoffer en het brandoffer daarvan de zuivering en de wederverwekking van de innerlijke mens, dus de inplanting van het goede van de onschuld en van de naastenliefde daar.

Dat dit met de ram wordt aangeduid, staat vast uit deze volgende plaatsen; bij Jesaja: ‘Al de kudden van kleinvee van Arabië zullen tot u worden vergaderd, de rammen van Nebajoth zullen u bedienen, zij zullen tot welbehagen opklimmen op Mijn altaar’, (Jesaja 60:7); daar wordt gehandeld over de Heer en over de hemel en Zijn Kerk; de kudden van kleinvee van Arabië zijn alle goede dingen van de innerlijke mens; de rammen van Nebajoth zijn de goedheden van de onschuld en van de naastenliefde daar; dat de kudden van kleinvee de goedheden van de innerlijke mens zijn, zie de nrs. 8937, 9135.

Dat Arabië is waar het goede is, nr. 3268; dat Nebajoth degenen zijn die daarin zijn, dus in die goedheden, nrs. 3268, 3686, 3688.

Bij Ezechiël: ‘Arabië en alle vorsten van Kedar, waren de kooplieden van uw hand, door stukken kleinvee en rammen en bokken’, (Ezechiël 27:21); daar wordt over Tyrus gehandeld, waarmee de Kerk wordt aangeduid waar de erkentenissen van het goede en het ware zijn, nr. 1201; de kooplieden zijn degenen die ze hebben en vergemeenschappen, nrs. 2967, 4453; de stukken vee zijn de goedheden van de liefde, de rammen zijn de goedheden van de naastenliefde en de bokken de goedheden van het geloof.

In het Woord wordt gesproken van kudden van kleinvee, kleinvee en stukken kleinvee, die in de oorspronkelijke taal worden onderscheiden door hun namen.

Met de kudden van kleinvee worden in het algemeen de innerlijke dingen aangeduid, met de stukken kleinvee dezelfde dingen in het bijzonder en met het kleinvee de binnenste dingen in het bijzonder; met de kudden van grootvee echter de uiterlijke dingen.

Bij Jeremia: ‘Ik zal hen doen neerdalen zoals het kleinvee om te slachten, zoals de rammen met de bokken’, (Jeremia 51:41); met het kleinvee, de rammen en de bokken worden hier eendere dingen aangeduid.

Bij Ezechiël: ‘Zo zei de Heer Jehovih: Zie, Ik ben richtende tussen de stukken kleinvee en de stukken kleinvee en tussen de rammen en tussen de bokken’, (Ezechiël 34:17).

Tussen de stukken kleinvee en de stukken kleinvee, staat voor: tussen degenen die in de innerlijke dingen van het goede en van het ware zijn en tussen hen die in de waarheden van het geloof zonder de naastenliefde zijn.

De rammen betekenen hier iets eenders als de schapen, want de rammen zijn de mannetjes van de schapen; dat de schapen degenen zijn die in de naastenliefde en het geloof daaruit zijn, zie de nrs. 4169, 4809; en dat de bokken degenen zijn die in de waarheden van het geloof worden genoemd, zonder de naastenliefde, nrs. 4169, 4769.

Eendere dingen met de ram en de bok worden aangeduid bij (Daniël 8:1); en eendere dingen met de bokken en de schapen bij (Mattheüs 25:32).

Bij Mozes: ‘Indien een ziel zal hebben gezondigd door dwaling, zo zal hij zijn schuld tot Jehovah brengen, een volkomen ram uit de kudde’, (Leviticus 5:15,18; 6:6).

Met de slachtoffers van de ram wordt de zuivering van de innerlijke mens aangeduid en de inplanting van het goede van de onschuld daar; want de zonde door dwaling is een zonde uit onwetendheid waarin onschuld is en de onschuld van de onwetendheid is van de innerlijke mens.

Bij dezelfde: ‘Dat zij bij de nieuwe manen zouden offeren twee varren, één ram en zeven lammeren en daarna een geitenbok.

Evenzo op de afzonderlijke paasdagen en evenzo op de dag der eerstelingen’, (Numeri 28:11,15,19,22,27); dit was opdat zou worden uitgebeeld de zuivering van de gehele mens, zowel van de uiterlijke als de innerlijke en de binnenste; door het slachtoffer en het brandoffer van de varren de zuivering van de uiterlijke mens en door die van de ram de zuivering van de innerlijke en door die van de lammeren de zuivering van de binnenste mens; en omdat de zuivering werd uitgebeeld, werd ook de inplanting van het goede van de onschuld uitgebeeld, want de var is het goede van de onschuld in de uiterlijke mens, de ram dit in de innerlijke mens en het lam dit in de binnenste, zoals eerder is gezegd.

Dat het laatste ervan de bok was, was omdat met de bok het ware van het geloof in de uiterlijke mens wordt aangeduid en het ware van het geloof is daar het laatste, nr. 9959.

Omdat de goedheden en de waarheden bij de mens in deze orde op elkaar volgen, waren daarom eveneens de geschenken van de vorsten van Israël, wanneer het altaar en de tent der samenkomst werden gezalfd: een var, een ram en een lam tot de brandoffers en een geitenbok tot het slachtoffer, (Numeri 7:15-17, 21-23. 27-29,33) e.v.

Hieruit kan nu vaststaan dat de ram het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de innerlijke mens betekent.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl