Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10134

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10134. Het ene lam zult gij maken in de morgen; dat dit betekent de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer in de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, staat vast uit de betekenis van het lam maken of dat slachtofferen, dus de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, waarover hierna.

Uit de betekenis van de morgen, namelijk de staat van de liefde en het licht daaruit in de innerlijke mens, waarover eveneens hierna.

Dat met het lam maken of slachtofferen, wordt aangeduid de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat met de brandoffers en de slachtoffers de zuivering van de boosheden en van de valsheden daaruit werd aangeduid, of wat hetzelfde is, de verwijdering ervan en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan uit de Heer, nrs. 9990, 9991, 10022, 10042, 10053.

Dat de zuivering van de boosheden de verwijdering ervan is, zie nr. 10057; dat het lam het goede van de onschuld is, nr. 10132.

Dat de verwijdering van de boosheden en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan plaatsvindt door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat in elk goede de onschuld zal zijn opdat het goede het goede zal zijn en dat het zonder dat goede het goede niet is.

De onschuld immers is niet alleen het vlak waarin de waarheden worden ingezaaid, maar zij is ook het wezen zelf van het goede.

Voor zoveel als dus de mens in de onschuld is, wordt het goede het goede en leeft het ware uit het goede, dus voor zoveel wordt de mens levend en voor zoveel worden de boosheden bij hem verwijderd en voor zoveel als die worden verwijderd, voor zoveel worden de goedheden en de waarheden ingeplant en verbonden uit de Heer.

Vandaar is het dat het brandoffer gedurig plaatsvond met de lammeren.

Dat al het goede van de hemel en van de Kerk in zich de onschuld heeft en dat zonder haar het goede niet het goede is, zie de nrs. 2736, 2780, 6013, 7840, 9262, 7887 en wat de onschuld is, nrs. 3994, 4001, 4797, 5236, 6107, 6765, 7902, 9262, 9936.

Dat de morgen de staat van de liefde is en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat in de hemelen bij de engelen de staten worden gevarieerd ten aanzien van de liefde en van het geloof daaruit, zoals in de wereld bij de mensen de tijden worden gevarieerd ten aanzien van de warmte en tegelijk van het licht.

Die tijden zijn, zoals bekend is: de morgen, de middag, de avond en de nacht; vandaar wordt in het Woord met de morgen de liefde aangeduid, met de middag de staat van het licht in de helderheid, met de avond de staat van het licht in het duister en met de nacht of de schemering de staat van de liefde in het duister.

Dat zodanige variaties van staten in de hemelen zijn, zie de nrs. 5672, 5962, 6110, 7218, 8426.

Dat de morgen daar de staat van de vrede en van de onschuld is, dus de staat van de liefde tot de Heer, nrs. 2405, 2780, 8426, 8812, 10114.

Dat de middag de staat van het licht in de helderheid is, nrs. 3708, 5672, 9642.

Dat de avond de staat van het licht in het duister is, nrs. 3056, 3833, 6110; en dat er geen nacht is in de hemel, maar een schemering, nr. 6110, waarmee de staat van de liefde in het duister wordt aangeduid.

Dat met de morgen wordt aangeduid de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat de engel wanneer hij in de staat van de liefde en van het licht is, dan in zijn innerlijke mens is, maar wanneer hij in de staat van het licht en van de liefde in het duister is, dat hij dan in zijn uiterlijke is.

De engelen immers hebben het innerlijke en het uiterlijke, maar wanneer zij in het innerlijke zijn, rust het uiterlijke nagenoeg, maar wanneer zij in het uiterlijke zijn, dan zijn zij in een meer grove en duistere staat, vandaar is het, dat zij wanneer zij in de staat van de liefde en van het licht zijn, in hun innerlijke zijn, dus in hun morgen, maar dat zij, wanneer zij in de staat van het licht en van de liefde in het duister zijn, in het uiterlijke zijn, dus in hun avond.

Daaruit blijkt dat de variaties van de staten plaatsvinden door de verheffingen naar de innerlijke dingen, dus in de hogere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus de Heer dichter nabij en door het neerlaten tot de uiterlijke dingen, in de lagere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus verder van de Heer verwijderd.

Men moet weten dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij en dat de uiterlijke dingen lager zijn, dus verder van de Heer verwijderd en dat het licht in de hemelen het Goddelijk Ware is, dat van het geloof is en dat de warmte in de hemelen het Goddelijk Goede is dat van de liefde is, het ene en het andere voortgaande uit de Heer.

In de hemel immers is de Heer de Zon, waaruit de engelen het al van het leven hebben en vandaar de mens het al van het geestelijk en het hemels leven heeft, zie de nrs. 9548, 9684 en dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij, nrs. 2148, 3084, 4599, 5146, 8325.

De mens die wordt wederverwekt en eveneens de mens die wederverwekt is, ondergaat ook variaties van staat ten aanzien van de liefde en ten aanzien van het geloof, door de verheffingen tot de innerlijke dingen en door het neerlaten naar de uiterlijke dingen.

Maar het zijn er weinigen die hierover kunnen bespiegelen, omdat zij niet weten wat denken en willen in de innerlijke mens is en in de uiterlijke, zelfs niet eens wat de innerlijke mens is en wat de uiterlijke.

Denken en willen in de innerlijke mens is denken en willen in de hemel, want de innerlijke mens is daar, maar denken en willen in de uiterlijke mens, is denken en willen in de wereld, want de uiterlijke mens is daar.

Daarom is, wanneer de mens in de liefde tot God is en in het geloof daaruit, dan in de innerlijke mens, omdat hij in de hemel is; wanneer hij echter in het duister is ten aanzien van de liefde en het geloof daaruit, dan is hij in de uiterlijke mens, omdat hij in de wereld is.

Deze staten worden eveneens verstaan onder: de morgen, de middag, de avond en de nacht of de schemering in het Woord, evenzo de staten van de Kerk.

Haar eerste staat wordt ook de morgen genoemd in het Woord, de tweede staat de middag, de derde de avond en de vierde of de laatste de nacht.

Maar wanneer de Kerk in haar nacht is, waarin zij is wanneer zij niet langer in de liefde tot God en in het geloof is, dan zet vanuit de schemering, de morgen in bij een andere natie, waar de nieuwe Kerk wordt geïnstaureerd.

Het is immers met de Kerk in het algemeen gesteld zoals met de mens in het bijzonder: zijn eerste staat is die van de onschuld, zoals eveneens van de liefde jegens de ouders, jegens de voedster en eveneens jegens de kleine vriendjes.

Zijn tweede staat is de staat van het licht, wanneer immers het kleine kind een knaap wordt, dan leert hij de dingen die van het licht zijn, dat wil zeggen, de waarheden van het geloof en hij gelooft die.

De derde staat is wanneer hij begint de wereld lief te hebben en zichzelf, wat gebeurt wanneer hij een jongeman wordt en wanneer hij gaat denken vanuit zichzelf en voor zoveel deze liefden groeien, voor zoveel neemt het geloof af en met het geloof de liefde jegens de naaste en de liefde tot God.

De vierde en laatste staat is er, wanneer hij zich niet om die dingen bekommert en te meer wanneer hij ze ontkent.

Zulke staten zijn ook de staten van iedere Kerk vanaf haar begin tot aan haar einde; haar eerste staat is ook de staat van de kindertijd, dus eveneens van de onschuld, dus van de liefde tot de Heer, deze staat van haar wordt de morgen genoemd.

De tweede staat is de staat van het licht; de derde staat is de staat van het licht in het duister, dus de avond en de vierde staat is de staat van geen liefde en vandaar ook van geen licht, dus de nacht ervan.

Dat dit zo is, heeft als oorzaak, dat de boosheden dagelijks aangroeien en voor zoveel als die aangroeien, voor zoveel steekt de een de ander aan als een besmetting, vooral de ouders hun kinderen; behalve nog dat de erfboze dingen zich geleidelijk verdichten en zo worden afgeleid.

Dat de morgen de eerste staat van de Kerk betekent en eveneens de staat van de liefde, staat vast bij Daniël: ‘Een heilige zei: Hoe lang dit visioen, het gedurige en de verwoestende overtreding.

Hij zei tot mij: Tot aan de avond de morgen tweeduizend en driehonderd, dan zal het heilige gerechtvaardigd worden’, (Daniël 8:13,14).

Daar wordt gehandeld over de komst van de Heer; de avond is de staat van de Kerk vóór Zijn komst en de morgen is de eerste staat van de Kerk na Zijn komst en in de hoogste zin de Heer Zelf.

Dat de Heer in de hoogste zin de Morgen is, is omdat Hij de Zon van de hemel is en de Zon van de hemel gaat nooit onder, maar is altijd in het oosten; vandaar wordt de Heer eveneens het Oosten genoemd, dus ook de Morgen, zie de nrs. 2405, 2780, 9668.

Bij Jesaja: ‘Tot mij een roepende uit Seïr: Wat is er van de nacht, wat is er van de nacht, wachter.

De wachter zei: De morgen komt en ook de nacht’, (Jesaja 21:11,12).

Onder de wachter wordt in de innerlijke zin degene verstaan die de staten van de Kerk en de veranderingen ervan gadeslaat, dus elke profeet.

Onder de nacht wordt de laatste staat van de Kerk verstaan, onder de morgen haar eerste staat.

Met Seïr, waarvandaan de wachter roept, wordt aangeduid de verlichting van de natiën die in de duisternis zijn; dat Seïr dit is, zie nr. 4240 en dat de nacht de laatste staat van de Kerk is, nr. 6000.

De morgen komt en ook de nacht, betekent dat hoewel er verlichting is voor hen die van de nieuwe Kerk zijn er toch nacht is voor hen die in de oude zijn.

Iets eenders wordt met de morgen aangeduid bij David: ‘In de avond zal het geween vernachten, in de morgen gezang’, (Psalm 30:6) en bij Jesaja: ‘Omtrent de tijd van de avond, zie, de schrik, voordat het morgen is, is hij er niet’, (Jesaja 17:14).

Omdat de morgen in de hoogste zin de Heer betekent en vandaar de liefde uit Hem tot Hem, ‘regende het daarom manna, dat het hemelse brood was, iedere morgen neer’, (Exodus 16:8,12,13,21).

Dat de Heer het Brood is dat van de hemel neerdaalt, dus het manna, zie (Johannes 6:33,35,48,50) en dat het brood de hemelse liefde is, dus de liefde uit de Heer tot de Heer, nrs. 2165, 2177, 3464, 4217, 4735, 5405, 5915, 9545, en omdat de Heer de Morgen en het Oosten is en omdat het al van de hemelse liefde uit Hem is, stond Hij daarom eveneens op ‘de morgen van de dag van de sabbat’, (Markus 16:9).

Daarom werd eveneens de dag vóór het paasfeest de avond genoemd, want met het paasfeest werd aangeduid de tegenwoordigheid van de Heer en de bevrijding van de gelovigen uit de verdoemenis door Hem, nrs. 7867, 9286, 9287-9292.

Wie de innerlijke zin van het Woord kent, kan weten wat het insluit, dat Petrus ‘driemaal de Heer zou hebben verloochend, voordat de haan tweemaal had gekraaid’, (Mattheüs 26:34,74,75; Markus 14:30,68,72; Lukas 22:34,60,61; Johannes 18:27).

Door Petrus immers werd het geloof van de Kerk uitgebeeld, of wat hetzelfde is, de Kerk ten aanzien van het geloof; met de tijd waarop de haan kraaide, werd aangeduid de laatste staat van de Kerk, welke tijd ook het hanengekraai werd genoemd.

Met de drievoudige verloochening werd aangeduid de volslagen verloochening van de Heer aan het einde van de Kerk.

Dat Petrus het geloof van de Kerk heeft uitgebeeld, dus de Kerk ten aanzien van het geloof, zie de voorrede tot (Genesis 18 en 22) en verder de nrs. 3750, 4738.

Dat die woorden tot Petrus hebben betekend, de verloochening van de Heer in de Kerk, wanneer haar einde daar is, nrs. 6000, 6073, 10087.

De Heer wordt immers verloochend wanneer er niet langer enig geloof is en het geloof is er niet, wanneer er niet langer naastenliefde is.

Drie betekent het volledige, nrs. 2788, 4495, 7715, 8347, 9198, 9488, 9489, vandaar is het dat er werd gezegd dat hij driemaal zou verloochenen.

Dat dit heeft plaatsgevonden in de schemering, toen de morgen op komst was, staat vast bij (Johannes 18:28) en dat het hanengekraai en de ochtendschemering hetzelfde is, blijkt bij Markus: ‘Waakt, gij weet immers niet wanneer de Heer des huizes zal komen; ’s avonds of te middernacht of met het hanengekraai of in de morgen’, (Markus 13:35).

Hieruit kan vaststaan wat met de morgen wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10053

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10053. Een brandoffer dit voor Jehovah; dat dit betekent de verheerlijking van het Menselijke van de Heer, staat vast uit de uitbeelding van het brandoffer, dus de verheerlijking van het Menselijke van de Heer.

Er waren bij de Joodse natie slachtoffers en brandoffers: de slachtoffers betekenden de zuivering van de boosheden en de valsheden en de inplanting van het ware; de brandoffers betekenden de verbinding van het ware met het goede, dus de volledige wederverwekking en in de hoogste zin, waarin over de Heer wordt gehandeld, betekenden de slachtoffers de uitwerping van de boosheden en de valsheden uit Zijn Menselijke dat uit de moeder was en de inplanting van het Goddelijk Ware vanuit het Goddelijk Goede dat in Hem was en de brandoffers betekenden de vereniging van het Goddelijk Ware met het Goddelijk Goede en onder die vereniging wordt de verheerlijking verstaan.

De Heer heeft immers toen Hij in de wereld was, Zijn Menselijke het Goddelijk Ware gemaakt, dus één met Jehovah.

Het ‘Zijn’ van Zijn leven was datgene wat bij de mens de ziel uit de vader wordt genoemd en dit was het Goddelijk Goede Zelf of de Goddelijke Liefde, zie ook hierover de nrs. 9194, 9315, 9528; en dat de Heer geheel het menselijke dat uit de moeder was geweest, heeft uitgedreven, dermate dat Hij tenslotte niet haar zoon was, nr. 9315; en dat de Zoon des mensen, die de Heer Zichzelf heeft genoemd, niet is de zoon van Maria, maar het Goddelijk Ware, nr. 9807.

Dat de verheerlijking, waar over de Heer wordt gehandeld, de vereniging is van Zijn Menselijke met het Goddelijke Zelf dat in Hem was, dus met Jehovah Zijn Vader, door welke vereniging Hij Zijn Menselijke Zelf ook het Goddelijk Goede heeft gemaakt, staat vast uit de plaatsen in het Woord, waar de heerlijkheid en de verheerlijking worden genoemd wanneer die van de Heer of van Jehovah worden gezegd, zoals bij Jesaja: ‘De heerlijkheid van Jehovah zal worden onthuld; en zij zullen zien alle vlees tegelijk, omdat de mond van de Heer heeft gesproken’, (Jesaja 40:5).

Bij dezelfde: ‘Jehovah heeft u geroepen in gerechtigheid om de blinde ogen te openen, om uit de kerker uit te leiden de gebondene; Ik Jehovah, dit Mijn Naam en Mijn heerlijkheid zal Ik aan geen ander geven’, (Jesaja 62:6-8).

En bij dezelfde: ‘Over U zal opgaan Jehovah en Zijn heerlijkheid zal over u worden gezien; de natiën zullen tot Uw licht wandelen’, (Jesaja 60:2,3).

In die plaatsen wordt over de Heer gehandeld en onder de heerlijkheid van Jehovah wordt verstaan de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware, want het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer is de heerlijkheid van Jehovah, nr. 9429.

Dat het Goddelijk Ware nergens anders vandaan is, leert de Heer bij Johannes: ‘Gij hebt nooit de stem van de Vader gehoord, noch Zijn gedaante gezien’, (Johannes 5:37).

En omdat het de Heer is, is het Jehovah Zelf, want Hij zegt: ‘Ik Jehovah, dit Mijn Naam en Mijn heerlijkheid zal Ik aan geen ander geven’.

Vandaar is het eveneens, dat de Heer de Koning der heerlijkheid wordt genoemd, bij David: ‘Heft uw hoofden op, gij poorten en verheft u, gij deuren der wereld en de Koning der heerlijkheid zal binnenschrijden.

Wie is deze Koning der heerlijkheid; Jehovah sterk en een held, Jehovah een held des krijgs’, (Psalm 24:7-10).

Hier wordt de Heer Koning der heerlijkheid genoemd krachtens het Goddelijk Ware, waaruit Hij heeft gestreden, heeft overwonnen en de hellen heeft onderworpen.

Dat dit heeft plaatsgevonden vanuit Zijn Menselijke, toen Hij in de wereld was, zie de nrs. 9715, 9809, 10019.

Vandaar is het, dat Hij wordt genoemd Jehovah sterk en held des krijgs; en eveneens held bij Jesaja: ‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, Zijn Naam God, Held, Vader der eeuwigheid’, (Jesaja 9:5).

Dat de heerlijkheid van Jehovah is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware voortgaande uit Zijn Goddelijk Goede, hetgeen Jehovah of de Vader is, leert de Heer Zelf bij Johannes: ‘Het Woord is Vlees geworden en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, zoals de heerlijkheid van de Eniggeborene uit de Vader’, (Johannes 1:14).

Dat de Heer daar wordt verstaan onder het Woord dat Vlees is geworden, is duidelijk.

Het Woord is het Goddelijk Ware en eveneens de heerlijkheid.

Bij Mattheüs: ‘De Zoon des Mensen zal komen in de heerlijkheid van Zijn Vader’, (Mattheüs 16:27) en bij Lukas: ‘Jezus zei tot de discipelen: Moest de Christus dit niet lijden en binnengaan in Zijn heerlijkheid’, (Lukas 24:26); binnengaan in Zijn heerlijkheid is verenigd worden met het Goddelijk Goede dat in Hem was, dus met Jehovah of Zijn Vader.

Daaruit blijkt wat verheerlijkt worden is in deze plaatsen bij Johannes: ‘De Heilige Geest was nog niet, omdat Jezus nog niet was verheerlijkt’, (Johannes 7:39).

Bij dezelfde: ‘Deze dingen wisten de discipelen van Jezus niet, maar toen Jezus was verheerlijkt, toen werden zij indachtig.

Jezus zei: De ure is gekomen dat de Zoon des Mensen zal worden verheerlijkt.

En Hij zei: Vader, verheerlijk Uw Naam; een stem ging van de hemel uit: en Ik heb verheerlijkt en Ik zal wederom verheerlijken’, (Johannes 12:16,23,27,28).

En bij dezelfde: ‘Nadat Judas was uitgegaan, zei Jezus: Nu is de Zoon des Mensen verheerlijkt en God zal Hem verheerlijken in Zichzelf en terstond zal Hij Hem verheerlijken’, (Johannes 13:31,32).

Daaruit blijkt, dat de vereniging van de Heer ten aanzien van het Menselijke met het Goddelijke Zelf dat in Hem was en Jehovah de Vader wordt genoemd, de verheerlijking is, want er wordt gezegd, dat God Hem zal verheerlijken in Zichzelf.

Ook blijkt dat die vereniging volledig is geworden door het kruislijden, dat het laatste van de verzoekingen is geweest.

Dat de Heer door de worstelingen met de hellen, die de verzoekingen zijn, Zijn Menselijke heeft verheerlijkt, zie daarvoor de nrs. 9528, 9937.

Dat sinds de Heer is verheerlijkt, het Goddelijk Ware voortgaat uit Hem, leert Hijzelf bij Johannes: ‘De Heilige Geest was nog niet, omdat Jezus nog niet was verheerlijkt’, (Johannes 7:39); en bij dezelfde: ‘De Parakleet, de Geest der waarheid, die Ik u zal zenden, zal niet spreken uit Zichzelf; Die zal Mij verheerlijken, omdat Hij uit het Mijne zal ontvangen en het u zal verkondigen.

Alle dingen, welke dan ook, die de Vader heeft, zijn de Mijne’, (Johannes 16:13-15,28).

De Geest der waarheid is het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer, nr. 9818.

De vereniging van het Menselijke met het Goddelijke in Hem, wordt ook hier beschreven daarmee, dat alle dingen die de Vader heeft, van Hem zijn; en elders ‘dat de Vader en Hij één zijn’ en ‘dat de Vader in Hem is en Hij in de Vader’, (Johannes 10:30; 14:10,11); zie ook nr. 3704.

Dat de verheerlijking of vereniging dus zo wederkerig is geweest, leert de Heer ook bij Johannes: ‘Vader, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U zal verheerlijken’, (Johannes 17:1).

De Vader is het Goddelijke Zelf in Hem en de Zoon is het Goddelijk Menselijke.

Dat de Vader het Goddelijk Goede is dat in de Heer was, nrs. 2921, 6303, 8865 en dat de Heer is het Goddelijke Zelf of Jehovah onder de Menselijke vorm, zie nr. 9315.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl