Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10134

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10134. Het ene lam zult gij maken in de morgen; dat dit betekent de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer in de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, staat vast uit de betekenis van het lam maken of dat slachtofferen, dus de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, waarover hierna.

Uit de betekenis van de morgen, namelijk de staat van de liefde en het licht daaruit in de innerlijke mens, waarover eveneens hierna.

Dat met het lam maken of slachtofferen, wordt aangeduid de verwijdering van de boosheden door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat met de brandoffers en de slachtoffers de zuivering van de boosheden en van de valsheden daaruit werd aangeduid, of wat hetzelfde is, de verwijdering ervan en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan uit de Heer, nrs. 9990, 9991, 10022, 10042, 10053.

Dat de zuivering van de boosheden de verwijdering ervan is, zie nr. 10057; dat het lam het goede van de onschuld is, nr. 10132.

Dat de verwijdering van de boosheden en de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan plaatsvindt door het goede van de onschuld uit de Heer, is omdat in elk goede de onschuld zal zijn opdat het goede het goede zal zijn en dat het zonder dat goede het goede niet is.

De onschuld immers is niet alleen het vlak waarin de waarheden worden ingezaaid, maar zij is ook het wezen zelf van het goede.

Voor zoveel als dus de mens in de onschuld is, wordt het goede het goede en leeft het ware uit het goede, dus voor zoveel wordt de mens levend en voor zoveel worden de boosheden bij hem verwijderd en voor zoveel als die worden verwijderd, voor zoveel worden de goedheden en de waarheden ingeplant en verbonden uit de Heer.

Vandaar is het dat het brandoffer gedurig plaatsvond met de lammeren.

Dat al het goede van de hemel en van de Kerk in zich de onschuld heeft en dat zonder haar het goede niet het goede is, zie de nrs. 2736, 2780, 6013, 7840, 9262, 7887 en wat de onschuld is, nrs. 3994, 4001, 4797, 5236, 6107, 6765, 7902, 9262, 9936.

Dat de morgen de staat van de liefde is en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat in de hemelen bij de engelen de staten worden gevarieerd ten aanzien van de liefde en van het geloof daaruit, zoals in de wereld bij de mensen de tijden worden gevarieerd ten aanzien van de warmte en tegelijk van het licht.

Die tijden zijn, zoals bekend is: de morgen, de middag, de avond en de nacht; vandaar wordt in het Woord met de morgen de liefde aangeduid, met de middag de staat van het licht in de helderheid, met de avond de staat van het licht in het duister en met de nacht of de schemering de staat van de liefde in het duister.

Dat zodanige variaties van staten in de hemelen zijn, zie de nrs. 5672, 5962, 6110, 7218, 8426.

Dat de morgen daar de staat van de vrede en van de onschuld is, dus de staat van de liefde tot de Heer, nrs. 2405, 2780, 8426, 8812, 10114.

Dat de middag de staat van het licht in de helderheid is, nrs. 3708, 5672, 9642.

Dat de avond de staat van het licht in het duister is, nrs. 3056, 3833, 6110; en dat er geen nacht is in de hemel, maar een schemering, nr. 6110, waarmee de staat van de liefde in het duister wordt aangeduid.

Dat met de morgen wordt aangeduid de staat van de liefde en van het licht daaruit in de innerlijke mens, is omdat de engel wanneer hij in de staat van de liefde en van het licht is, dan in zijn innerlijke mens is, maar wanneer hij in de staat van het licht en van de liefde in het duister is, dat hij dan in zijn uiterlijke is.

De engelen immers hebben het innerlijke en het uiterlijke, maar wanneer zij in het innerlijke zijn, rust het uiterlijke nagenoeg, maar wanneer zij in het uiterlijke zijn, dan zijn zij in een meer grove en duistere staat, vandaar is het, dat zij wanneer zij in de staat van de liefde en van het licht zijn, in hun innerlijke zijn, dus in hun morgen, maar dat zij, wanneer zij in de staat van het licht en van de liefde in het duister zijn, in het uiterlijke zijn, dus in hun avond.

Daaruit blijkt dat de variaties van de staten plaatsvinden door de verheffingen naar de innerlijke dingen, dus in de hogere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus de Heer dichter nabij en door het neerlaten tot de uiterlijke dingen, in de lagere sfeer van het hemels licht en van de hemelse warmte, dus verder van de Heer verwijderd.

Men moet weten dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij en dat de uiterlijke dingen lager zijn, dus verder van de Heer verwijderd en dat het licht in de hemelen het Goddelijk Ware is, dat van het geloof is en dat de warmte in de hemelen het Goddelijk Goede is dat van de liefde is, het ene en het andere voortgaande uit de Heer.

In de hemel immers is de Heer de Zon, waaruit de engelen het al van het leven hebben en vandaar de mens het al van het geestelijk en het hemels leven heeft, zie de nrs. 9548, 9684 en dat de innerlijke dingen hoger zijn, dus de Heer dichter nabij, nrs. 2148, 3084, 4599, 5146, 8325.

De mens die wordt wederverwekt en eveneens de mens die wederverwekt is, ondergaat ook variaties van staat ten aanzien van de liefde en ten aanzien van het geloof, door de verheffingen tot de innerlijke dingen en door het neerlaten naar de uiterlijke dingen.

Maar het zijn er weinigen die hierover kunnen bespiegelen, omdat zij niet weten wat denken en willen in de innerlijke mens is en in de uiterlijke, zelfs niet eens wat de innerlijke mens is en wat de uiterlijke.

Denken en willen in de innerlijke mens is denken en willen in de hemel, want de innerlijke mens is daar, maar denken en willen in de uiterlijke mens, is denken en willen in de wereld, want de uiterlijke mens is daar.

Daarom is, wanneer de mens in de liefde tot God is en in het geloof daaruit, dan in de innerlijke mens, omdat hij in de hemel is; wanneer hij echter in het duister is ten aanzien van de liefde en het geloof daaruit, dan is hij in de uiterlijke mens, omdat hij in de wereld is.

Deze staten worden eveneens verstaan onder: de morgen, de middag, de avond en de nacht of de schemering in het Woord, evenzo de staten van de Kerk.

Haar eerste staat wordt ook de morgen genoemd in het Woord, de tweede staat de middag, de derde de avond en de vierde of de laatste de nacht.

Maar wanneer de Kerk in haar nacht is, waarin zij is wanneer zij niet langer in de liefde tot God en in het geloof is, dan zet vanuit de schemering, de morgen in bij een andere natie, waar de nieuwe Kerk wordt geïnstaureerd.

Het is immers met de Kerk in het algemeen gesteld zoals met de mens in het bijzonder: zijn eerste staat is die van de onschuld, zoals eveneens van de liefde jegens de ouders, jegens de voedster en eveneens jegens de kleine vriendjes.

Zijn tweede staat is de staat van het licht, wanneer immers het kleine kind een knaap wordt, dan leert hij de dingen die van het licht zijn, dat wil zeggen, de waarheden van het geloof en hij gelooft die.

De derde staat is wanneer hij begint de wereld lief te hebben en zichzelf, wat gebeurt wanneer hij een jongeman wordt en wanneer hij gaat denken vanuit zichzelf en voor zoveel deze liefden groeien, voor zoveel neemt het geloof af en met het geloof de liefde jegens de naaste en de liefde tot God.

De vierde en laatste staat is er, wanneer hij zich niet om die dingen bekommert en te meer wanneer hij ze ontkent.

Zulke staten zijn ook de staten van iedere Kerk vanaf haar begin tot aan haar einde; haar eerste staat is ook de staat van de kindertijd, dus eveneens van de onschuld, dus van de liefde tot de Heer, deze staat van haar wordt de morgen genoemd.

De tweede staat is de staat van het licht; de derde staat is de staat van het licht in het duister, dus de avond en de vierde staat is de staat van geen liefde en vandaar ook van geen licht, dus de nacht ervan.

Dat dit zo is, heeft als oorzaak, dat de boosheden dagelijks aangroeien en voor zoveel als die aangroeien, voor zoveel steekt de een de ander aan als een besmetting, vooral de ouders hun kinderen; behalve nog dat de erfboze dingen zich geleidelijk verdichten en zo worden afgeleid.

Dat de morgen de eerste staat van de Kerk betekent en eveneens de staat van de liefde, staat vast bij Daniël: ‘Een heilige zei: Hoe lang dit visioen, het gedurige en de verwoestende overtreding.

Hij zei tot mij: Tot aan de avond de morgen tweeduizend en driehonderd, dan zal het heilige gerechtvaardigd worden’, (Daniël 8:13,14).

Daar wordt gehandeld over de komst van de Heer; de avond is de staat van de Kerk vóór Zijn komst en de morgen is de eerste staat van de Kerk na Zijn komst en in de hoogste zin de Heer Zelf.

Dat de Heer in de hoogste zin de Morgen is, is omdat Hij de Zon van de hemel is en de Zon van de hemel gaat nooit onder, maar is altijd in het oosten; vandaar wordt de Heer eveneens het Oosten genoemd, dus ook de Morgen, zie de nrs. 2405, 2780, 9668.

Bij Jesaja: ‘Tot mij een roepende uit Seïr: Wat is er van de nacht, wat is er van de nacht, wachter.

De wachter zei: De morgen komt en ook de nacht’, (Jesaja 21:11,12).

Onder de wachter wordt in de innerlijke zin degene verstaan die de staten van de Kerk en de veranderingen ervan gadeslaat, dus elke profeet.

Onder de nacht wordt de laatste staat van de Kerk verstaan, onder de morgen haar eerste staat.

Met Seïr, waarvandaan de wachter roept, wordt aangeduid de verlichting van de natiën die in de duisternis zijn; dat Seïr dit is, zie nr. 4240 en dat de nacht de laatste staat van de Kerk is, nr. 6000.

De morgen komt en ook de nacht, betekent dat hoewel er verlichting is voor hen die van de nieuwe Kerk zijn er toch nacht is voor hen die in de oude zijn.

Iets eenders wordt met de morgen aangeduid bij David: ‘In de avond zal het geween vernachten, in de morgen gezang’, (Psalm 30:6) en bij Jesaja: ‘Omtrent de tijd van de avond, zie, de schrik, voordat het morgen is, is hij er niet’, (Jesaja 17:14).

Omdat de morgen in de hoogste zin de Heer betekent en vandaar de liefde uit Hem tot Hem, ‘regende het daarom manna, dat het hemelse brood was, iedere morgen neer’, (Exodus 16:8,12,13,21).

Dat de Heer het Brood is dat van de hemel neerdaalt, dus het manna, zie (Johannes 6:33,35,48,50) en dat het brood de hemelse liefde is, dus de liefde uit de Heer tot de Heer, nrs. 2165, 2177, 3464, 4217, 4735, 5405, 5915, 9545, en omdat de Heer de Morgen en het Oosten is en omdat het al van de hemelse liefde uit Hem is, stond Hij daarom eveneens op ‘de morgen van de dag van de sabbat’, (Markus 16:9).

Daarom werd eveneens de dag vóór het paasfeest de avond genoemd, want met het paasfeest werd aangeduid de tegenwoordigheid van de Heer en de bevrijding van de gelovigen uit de verdoemenis door Hem, nrs. 7867, 9286, 9287-9292.

Wie de innerlijke zin van het Woord kent, kan weten wat het insluit, dat Petrus ‘driemaal de Heer zou hebben verloochend, voordat de haan tweemaal had gekraaid’, (Mattheüs 26:34,74,75; Markus 14:30,68,72; Lukas 22:34,60,61; Johannes 18:27).

Door Petrus immers werd het geloof van de Kerk uitgebeeld, of wat hetzelfde is, de Kerk ten aanzien van het geloof; met de tijd waarop de haan kraaide, werd aangeduid de laatste staat van de Kerk, welke tijd ook het hanengekraai werd genoemd.

Met de drievoudige verloochening werd aangeduid de volslagen verloochening van de Heer aan het einde van de Kerk.

Dat Petrus het geloof van de Kerk heeft uitgebeeld, dus de Kerk ten aanzien van het geloof, zie de voorrede tot (Genesis 18 en 22) en verder de nrs. 3750, 4738.

Dat die woorden tot Petrus hebben betekend, de verloochening van de Heer in de Kerk, wanneer haar einde daar is, nrs. 6000, 6073, 10087.

De Heer wordt immers verloochend wanneer er niet langer enig geloof is en het geloof is er niet, wanneer er niet langer naastenliefde is.

Drie betekent het volledige, nrs. 2788, 4495, 7715, 8347, 9198, 9488, 9489, vandaar is het dat er werd gezegd dat hij driemaal zou verloochenen.

Dat dit heeft plaatsgevonden in de schemering, toen de morgen op komst was, staat vast bij (Johannes 18:28) en dat het hanengekraai en de ochtendschemering hetzelfde is, blijkt bij Markus: ‘Waakt, gij weet immers niet wanneer de Heer des huizes zal komen; ’s avonds of te middernacht of met het hanengekraai of in de morgen’, (Markus 13:35).

Hieruit kan vaststaan wat met de morgen wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Van Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10132

Bestudeer deze passage

  
/ 10837  
  

10132. Lammeren, zonen van een jaar, twee des daags; dat dit het goede van de onschuld in elke staat betekent, staat vast uit de betekenis van de lammeren, namelijk het goede van de onschuld, waarover hierna; uit de betekenis van de zonen van een jaar, dus het hoedanige van de kindertijd, waaraan evenwel de waarheden zijn ingeplant, waarover eveneens hierna; en uit de betekenis van des daags, namelijk in elke staat, want met de dag wordt de staat aangeduid en met de morgen van de dag en met de avond ervan, waarin de brandoffers van lammeren plaatsvonden, wordt elke staat aangeduid.

Dat de dag de staat is, zie de nrs. 893, 2788, 3462, 3785, 4850, 7680 en dat de wisselingen van de staten zich gedragen zoals de wisselingen van de dag, ten aanzien van de morgen, de middag, de avond, de nacht en weer opnieuw de morgen, nrs. 5672, 5962, 6110, 8426.

Dat de lammeren het goede van de onschuld zijn, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar de lammeren worden genoemd, zoals bij Jesaja: ‘De wolf zal met het lam verkeren en de luipaard zal met de geitenbok neerliggen en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen; en een kleine knaap zal ze leiden; een zoogkind zal spelen over het gat van een adder en een gespeend kind zal zijn hand uitsteken over de spelonk van de basilisk; zij zullen zich niet verderven in de ganse berg van Mijn heiligheid.

En het zal te dien dage geschieden, de natiën zullen zoeken de Wortel van Isaï, Die staande is tot een banier der volken en Zijn rust zal heerlijkheid zijn’, (Jesaja 11:6,8-10).

Hier wordt beschreven de staat van vrede en onschuld in de hemelen en in de Kerk, nadat de Heer in de wereld kwam en omdat de staat van vrede en onschuld wordt beschreven, worden het lam, de geitenbok en het kalf vermeld en verder de kleine knaap, het zoogkind en het gespeende kind en met die allen wordt het goede van de onschuld aangeduid: het binnenste goede van de onschuld met het lam, het innerlijk goede van de onschuld met de geitenbok en het uiterlijk goede van de onschuld met het kalf; evenzo met de knaap, het zoogkind en het gespeende kind.

De berg der heiligheid is de hemel en de Kerk, waar het goede van de onschuld is; de natiën zijn degenen die in het goede zijn; de Wortel van Isaï is de Heer, uit Wie dat goede is; het goede van de liefde uit Hem tot Hem, dat ook het hemels goede wordt genoemd, is het goede van de onschuld.

Dat het lam het goede van de onschuld is in het algemeen en in het bijzonder het binnenste goede van de onschuld, staat hieruit vast, dat het in de eerste plaats wordt genoemd en ook hieruit, dat de Heer Zelf het Lam wordt genoemd, zoals in het volgende zal worden gezien.

Dat de geitenbok het innerlijk goede van de onschuld is, zie de nrs. 3519, 4871; dat het kalf of de var het uiterlijk goede van de onschuld is, nrs. 430, 9391; dat de knaap de onschuld is, nr. 5236; evenzo het zoogkind, het gespeende kind of het kleine kind, nrs. 430, 2280, 3183, 3494, 5608.

Dat de berg der heiligheid daar is waar het goede van de liefde tot de Heer is, nrs. 6435, 8758; dat de natiën degenen zijn die in dat goede zijn, nrs. 1416, 6005.

Dat het goede van de liefde tot de Heer, dat het hemels goede wordt genoemd, het goede van de onschuld is, staat vast uit hen die in de binnenste hemel zijn, die, omdat zij in dat goede zijn, naakt en zoals kleine kinderen verschijnen.

De oorzaak hiervan is dat de naaktheid de onschuld is, evenzo de onschuld van het kleine kind, zie de nrs. 9277, 3887, 9680.

Er wordt gezegd dat de wolf zal verkeren met het lam, omdat met de wolf degenen worden aangeduid die tegen de onschuld zijn, zoals ook bij dezelfde: ‘De wolf en het lam zullen tezamen weiden; zij zullen niet het boze doen, noch verderven in de ganse berg van Mijn heiligheid’, (Jesaja 65:25).

Bij Lukas: ‘Jezus zei tot de discipelen, die Hij uitzond: Zie, Ik zend u zoals lammeren in het midden der wolven’, (Lukas 10:3).

Aangezien de Heer toen Hij in de wereld was, ten aanzien van Zijn Menselijke de Onschuld Zelf was en aangezien vandaar het al van de onschuld uit Hem voortgaat, wordt de Heer daarom het Lam genoemd en het Lam Gods; zoals bij Jesaja: ‘Zend het Lam van de heerser der aarde, van de rots naar de woestijn tot de berg van de dochter van Zion’, (Jesaja 16:1).

Bij dezelfde: ‘Hij verdroeg de verdrukking en Hij werd verslagen; toch deed Hij Zijn mond niet open, zoals een lam werd Hij ter slachting geleid’, (Jesaja 53:7).

Bij Johannes: ‘Johannes de Doper zag Jezus komen; hij zei: Zie het Lam Gods, Dat de zonde van de wereld wegdraagt’, (Johannes 1:29, 36).

In de Openbaring: ‘Het Lam, Dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en Het zal hen heenleiden tot de levende bronnen der wateren’, (Openbaring 7:17) en elders: ‘Dezen zijn het die met vrouwen niet zijn bevlekt; dezen zijn het die het Lam volgen waar Het ook gaat; dezen zijn gekocht van de mensen, de eerstelingen voor God en het Lam’, (Openbaring 14:4; en elders in de Openbaring (5:6,8,12,13; 6:1,16; 7:9,10,14; 12:11; 13:8; 14:1; 15:3; 17:14; 19:7,9; 21:9,14,22,23,27; 22:1,3).

Omdat de lammeren degenen zijn die in de onschuld zijn, zei daarom de Heer tot Petrus eerst ‘weid Mijn lammeren’ en daarna ‘weid Mijn schapen’, (Johannes 21:15-17).

De lammeren daar zijn degenen die in het goede van de liefde tot de Heer zijn, want dezen zijn in het goede van de onschuld meer dan de overigen; de schapen echter zijn zij die in het goede van de liefde jegens de naaste zijn en die in het goede van het geloof zijn.

Iets eenders wordt met de lammeren aangeduid bij Jesaja: ‘Zie, de Heer Jehovih komt in de Sterke en Zijn arm heerst voor Hem; zoals een herder zal Hij Zijn kudde weiden, in Zijn arm zal Hij de lammeren verzamelen, in Zijn schoot zal Hij ze dragen, de zogende zal Hij zachtjes leiden’, (Jesaja 40:10,11).

Dat deze dingen zijn gezegd ten aanzien van de Heer, is duidelijk; omdat onder de lammeren degenen worden verstaan die in de liefde tot Hem zijn, dus in het goede van de onschuld, wordt daarom gezegd dat Hij ze zal verzamelen in Zijn arm en dragen in Zijn schoot; zij zijn immers met de Heer verbonden door de liefde en de liefde is de geestelijke verbinding; daarom wordt er eveneens aan toegevoegd dat Hij de zogenden zachtjes zal leiden; de zogenden immers en de kleine kinderen zijn degenen die in het goede van de onschuld zijn, nrs. 430, 2280, 3183, 3494.

Hieruit kan nu vaststaan, wat de brandoffers en de slachtoffers van lammeren betekenen en waarom die iedere dag zouden plaatsvinden en iedere sabbat en iedere nieuwe maan en ieder feest, bij het paasfeest op de afzonderlijke dagen; en waarom op het paasfeest een lam, dat het paaslam werd genoemd, zou worden gegeten, waarover het volgende bij Mozes: ‘Deze maand zij ulieden het hoofd der maanden; deze ten opzichte van u de eerste van de maanden des jaars; gij zult nemen een stuk kleinvee, manlijk, van de lammeren of van de geitenbokken; en zij zullen nemen van het bloed en geven op de zijposten en op de bovendorpel en op de huizen waarin zij het eten zullen; zij zullen ervan niet rauw eten of gekookt in wateren, maar aan het vuur gebraden’, (Exodus 12:2,3,5,7,9).

Met het paasfeest werd de bevrijding van de verdoemenis aangeduid van hen die de Heer opnemen met de liefde en het geloof, nrs. 9286, 9287-9292; dus degenen die in het goede van de onschuld zijn, want het goede van de onschuld is het binnenste van de liefde en van het geloof en het is de ziel ervan en daarom wordt er gezegd, dat zij het bloed ervan zouden geven op de zijposten, de bovendorpel en de huizen; want waar het goede van de onschuld is, daar kan de hel niet binnenkomen.

Dat zij het aan het vuur gebraden zouden eten, had als oorzaak, dat daarmee het goede van de hemelse liefde werd uitgebeeld, namelijk het goede van de liefde tot de Heer uit de Heer.

Omdat het lam de onschuld betekende, werd daarom, wanneer de dagen na de baring waren vervuld ‘een lam of een tortelduif tot een slachtoffer geofferd’, (Leviticus 12:6).

Met de zoon van een duif en met een tortelduif werd evenzo de onschuld aangeduid als met een lam; met de baring wordt in de geestelijke zin de baring van de Kerk aangeduid, namelijk die van het goede van de liefde, er wordt immers in de hemel geen andere baring verstaan.

En met het brandoffer en het slachtoffer ervan wordt de zuivering van de boosheden door het goede van de onschuld aangeduid; want dit goede is het waarin het Goddelijke invloeit en waardoor het zuivert.

Dat ‘wie door dwaling zal hebben gezondigd, een lam zal offeren of een wijfjesjong van de geiten of twee tortelduiven of twee zonen der duiven, voor de schuld’ (Leviticus 5:1-13), had als oorzaak, dat de zonde door dwaling een zonde uit onwetendheid is en indien er in de onwetendheid onschuld is, vindt de zuivering plaats.

Van de Nazireeër wordt er ook gezegd, dat hij ‘wanneer hij zijn Nazireeërschap heeft vervuld, zal offeren een lam, de zoon van een jaar, tot een brandoffer en een ooilam, de dochter van een jaar, tot een zondeslachtoffer en één ram tot een dankslachtoffer en verder een korf van ongezuurde dingen, koeken gemengd met olie en vladen van ongezuurde dingen, gezalfd met olie’, (Numeri 6:13-15).

Met al die dingen, dus met het lam, het ooilam, de ram, de ongezuurde dingen, de koeken, de vladen en de olie, worden hemelse dingen aangeduid, dat wil zeggen, de dingen die van de liefde tot de Heer uit de Heer zijn.

Dat die dingen door de Nazireeër zouden worden geofferd na de vervulling van de dagen van het Nazireeërschap, had als oorzaak dat de Nazireeër de hemelse mens uitbeeldde, of de Heer ten aanzien het Goddelijk hemelse; het Goddelijk hemelse is het Goddelijke van de Heer in de binnenste hemel en dit Goddelijke is de onschuld.

Hieruit kan vaststaan dat met het lam het goede van de onschuld wordt aangeduid, want met alle dieren die werden geofferd, werd iets van de Kerk aangeduid, wat bovenal hieruit kan vaststaan dat de Heer Zelf het Lam wordt genoemd, zoals vaststaat uit de eerder aangehaalde plaatsen en eveneens dat degenen die de Heer liefhebben, lammeren worden genoemd, zoals bij (Jesaja 40:10,11; Johannes 21:15) en dat eveneens de rechtschapen mensen schapen worden genoemd, (Mattheüs 15:21-29; 25:31-41; 26:31; Johannes 10:7-16,26-31; 21:16,17) en elders; en de boze mens, bokken, (Mattheüs 25:31,32; Zacharia 10:3; Daniël 8:5-11,25).

Dat alle nuttige en zachtaardige dieren goede aandoeningen en neigingen betekenen, maar de onnuttige en wreedaardige de boze aandoeningen en neigingen, zie daarvoor, nr. 9280.

Het goede van de onschuld wordt niet alleen aangeduid met het lam, maar ook met de ram en met de var, maar met dit verschil, dat met het lam het binnenste goede van de onschuld wordt aangeduid, met de ram het innerlijk of het middelste goede van de onschuld en met de var het uiterlijk goede van de onschuld.

Het uiterlijke, het innerlijke en het binnenste in eenieder zal het goede van de onschuld zijn, opdat de mens zal zijn wederverwekt, want het goede van de onschuld is het wezen zelf van elk goede.

Omdat deze drie graden van de onschuld worden aangeduid met de var, de ram en het lam, werden daarom die drie tot een slachtoffer en tot een brandoffer geofferd, wanneer de zuivering door dit goede werd uitgebeeld, wat plaatsvond op de afzonderlijke nieuwe manen, op de feesten, de dag der eerstelingen, wanneer het altaar werd ingewijd, zoals blijkt bij, (Numeri 7:15,21,27,38; 28; 29).

Dat de var het uiterlijk goede van de onschuld is, zie de nrs. 9391, 9990; dat de ram het innerlijk goede van de onschuld is, nr. 10042.

Wat de onschuld is en hoedanig die is bij de kleine kinderen, hoedanig bij de eenvoudigen die in de onwetendheid zijn en hoedanig bij de wijzen, zie nr. 10021.

Dat er wordt gezegd dat het lam dat tot een brandoffer zou worden geofferd, de zoon van een jaar zou zijn, betekende dat het dan een lam was; wanneer het immers het jaar had overschreden, was het een schaap; en omdat het lam als het ware het kleine kind van een schaap was, werd daarmee zo’n goede aangeduid dat van het kind is, dus het goede van de onschuld, vandaar was het eveneens dat de lammeren tot een brandoffer zouden worden geofferd in de eerste maand van het jaar, wanneer het Pascha was, (Exodus 12:2; Numeri 28:16,19); op de dag der eerstelingen, (Numeri 28:26,27); op de dag waarop zij de garf wiegelden, (Leviticus 23:11,12).

Want met de eerste maand van het jaar en met de dag der eerstelingen en met de dag van de wiegeling van de garf, werd ook de staat van de kindertijd, dus de staat van de onschuld aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl