ബൈബിൾ

 

Hosea 5:13

പഠനം

       

13 Als Efraim zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, zo toog Efraim tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet helen.

സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5354

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 10837  
  

5354. En de naam van de tweede noemde hij Efraïm; dat dit het nieuwe verstandelijke in het natuurlijke en het hoedanige ervan betekent, staat vast uit de betekenis van de naam en van de naam noemen, namelijk het hoedanige, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, 3421;

en uit de uitbeelding van Efraïm, namelijk het verstandelijke in het natuurlijke, waarover hierna; wat het nieuwe verstand en wat de nieuwe wil is, die met Efraïm en Menasse worden aangeduid, moet eerst worden gezegd; het is in de Kerk weliswaar bekend dat de mens opnieuw verwekt, dat wil zeggen, wederverwekt moet worden, om in het koninkrijk Gods te kunnen ingaan; dit is bekend omdat de Heer dit met openlijke woorden heeft gezegd bij, (Johannes 3:3, 5);

wat het echter is, opnieuw verwekt te worden, is niettemin aan weinigen bekend; de oorzaak hiervan is deze, dat weinigen weten wat het goede en het boze is; dat zij niet weten wat het goede en het boze is, heeft als oorzaak dat zij niet weten wat de liefde jegens de naaste is; indien zij dit wisten, zouden zij ook weten wat het goede is en vanuit het goede wat het boze is; al datgene immers is goed wat vanuit de echte liefde jegens de naaste komt; maar in dit goede kan niemand zijn vanuit zich; het is immers het hemelse zelf dat uit de Heer invloeit; dit hemelse vloeit aanhoudend in, maar de boze en de valse dingen staan in de weg zodat het niet kan worden opgenomen; opdat het dus kan worden opgenomen, is het noodzakelijk dat de mens de boze dingen verwijdert en voor zoveel hij kan ook de valse dingen en zich zo schikt om de invloeiing op te nemen; wanneer de mens na de verwijdering van de boze dingen de invloeiing opneemt, dan ontvangt hij de nieuwe wil en een nieuw verstand; vanuit de nieuwe wil voelt hij de verkwikking in het goeddoen van de naaste zonder enig zelfzuchtig doel en vanuit het nieuwe verstand bemerkt hij de verkwikking in het leren wat het goede en het ware is ter wille van deze en ter wille van het leven; omdat dit nieuwe verstandelijke en de nieuwe wil ontstaat door de invloeiing uit de Heer, erkent en gelooft daarom degene die is wederverwekt dat het goede en het ware waardoor hij wordt aangedaan, niet vanuit hem is, maar vanuit de Heer; en verder dat alles wat vanuit hemzelf of vanuit het eigene is, niets dan het boze is; hieruit blijkt wat het is opnieuw verwekt te worden en verder wat de nieuwe wil en het nieuwe verstand is; maar de wederverwekking, waardoor het nieuwe verstand en de nieuwe wil is, vindt niet in één ogenblik plaats, maar gebeurt vanaf de vroegste kindsheid tot aan het laatste van het leven en daarna in het andere leven tot in het eeuwige en dit door Goddelijke middelen die ontelbaar en onuitsprekelijk zijn; de mens immers is vanuit zichzelf niets dan het boze, dat aanhoudend, zoals vanuit een oven, opwalmt en voortdurend ernaar streeft het goede dat geboren wordt uit te blussen; een zodanig boze verwijderen en in de plaats ervan het goede doen inwortelen kan niet anders geschieden dan door een gehele levensloop en door Goddelijke middelen, die ontelbaar en onuitsprekelijk zijn; van deze middelen zijn er in deze tijd nauwelijks enige bekend, de oorzaak ervan is dat de mens zich niet laat wederverwekken en ook niet gelooft dat de wederverwekking iets is, omdat hij niet gelooft aan een leven na de dood; het proces van de wederverwekking, dat onuitsprekelijke dingen bevat, maakt voor het merendeel de wijsheid van de engelen uit en het is zodanig dat het door geen engel tot in het eeuwige ten volle kan worden uitgeput; vandaar komt het dat in de innerlijke zin van het Woord hierover voornamelijk wordt gehandeld. Dat Efraïm het nieuwe verstandelijke in het natuurlijke is, blijkt uit zeer veel plaatsen in het Woord, voornamelijk bij de profeet Hosea, die veel over Efraïm handelt, bij wie deze dingen staan:

‘Ik ken Efraïm en Israël is voor Mij niet verborgen, dat gij, Efraïm, alleszins gehoereerd hebt, Israël bevlekt is. Israël en Efraïm zullen vervallen door hun ongerechtigheid, ook Jehudah zal met hen vervallen. Efraïm zal tot verlatenheid zijn ten dage der bestraffing. En Ik zal Efraïm zijn zoals een mot en de huize van Jehudah zoals een houtworm. En Efraïm heeft zijn krankheid gezien en Jehudah zijn wonde en Efraïm ging tot de Assyriër en hij zond tot de koning Jareb en deze kon ulieden niet genezen’, (Hosea 5:3,5,9,11-13). Verder bij dezelfde:

‘Toen Ik Israël genas, toen werd Efraïms ongerechtigheid onthuld en de boze dingen van Samaria, omdat zij leugen hebben gedaan; en de dief komt, daar buiten verspreidt zich de bende. En Efraïm was zoals een dwaze duif, zonder hart; zij riepen Egypte, zij gingen heen tot Assyrië; wanneer zij zullen gaan, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden’, (Hosea 7:1,11,12 e.v.) Verder:

‘Israël is verzwolgen; nu zullen zij onder de natiën zijn, zoals een vat waarin het verlangen niet is; wanneer zij zijn opgeklommen tot Assyrië, een eenzame woudezel; Efraïm verschaft zich liefden om hoerenloon’, (Hosea 8:8,9). ‘Israël, zij zullen niet wonen in het land van Jehovah en Efraïm zal in Egypte wederkeren en in Assyrië zullen zij het onreine eten’, (Hosea 9:3). ‘Omgeven hebben zij Mij met leugen, Efraïm en het huis Israëls met arglist; en Jehudah heerst nog met God en is getrouw met de heiligen; Efraïm weidt zich met wind en achtervolgt de oostenwind; elke dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting en zij sluiten een verbond met de Assyriër en de olie wordt naar Egypte afgevoerd’, (Hosea 12:1,2);

behalve ten aanzien van Efraïm meermalen elders bij dezelfde, zoals in hoofdstuk, (Hosea 4:16-18; 5:3,5,9,11-13; 7:8,9; 9:8,11,15,16; 10:6,11; 11:3,8,9; 12:9, 14; 13:1, 12; 14:9). In al deze plaatsen wordt onder Efraïm het verstandelijke van de Kerk verstaan, onder Israël het geestelijke van haar en onder Jehudah het hemelse ervan; en omdat het verstandelijke van de Kerk met Efraïm wordt aangeduid wordt daarom vaak over Efraïm gezegd dat hij heen gaat naar Egypte en naar Assyrië; met Egypte immers worden de wetenschappelijke dingen aangeduid en met Assyrië de redeneringen vanuit die dingen; van beide wordt gesproken met betrekking tot het verstandelijke; dat Egypte het wetenschappelijke is zie de nrs. 1164, 1165, 1186, 1462, 2588, 3325, 4749, 4964, 4966;

en dat Aschur of Assyrië de rede of de redenering is, nrs. 119, 1186. Eender wordt in de volgende plaatsen met Efraïm het verstandelijke van de Kerk aangeduid; bij Zacharia:

‘Jubel zeer, gij dochter Zions, klink op, gij dochter van Jeruzalem, ziet, uw Koning komt u; Ik zal de wagen vanuit Efraïm uitroeien en het paard vanuit Jeruzalem; en Ik zal uitroeien de boog des krijgs; daarentegen zal Hij de natiën vrede spreken en Zijn heersen zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde. Ik zal Mij Jehudah spannen, Ik zal Efraïm met de boog vullen en Ik zal uw zonen opwekken, o Zion, met uw zonen, o Javan’, (Zacharia 9:9, 10, 13);

daar wordt gehandeld over de Komst van de Heer en over de Kerk van de natiën; de wagen vanuit Efraïm en het paard vanuit Jeruzalem uitroeien, staat voor al het verstandelijke van de Kerk; Efraïm met de boog vullen, voor het nieuwe verstandelijke geven; dat de wagen het leerstellige is, zie nr. 5321; het paard het verstandelijke, nrs. 2760-2762, 3217, 5321;

en dat de boog ook het leerstellige is, nrs. 2685, 2686, 2709; het leerstellige immers hangt van het verstandelijke af, want al naar men dat verstaat, zo gelooft men het; het verstand van het leerstellige maakt het hoedanige van het geloof; vandaar ook worden de zonen van Efraïm schutters met de boog genoemd, bij David:

‘De zonen van Efraïm, die gewapend waren, schutters met de boog, keerden zich af ten dage van de slag’, (Psalm 78:9).

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, neem u een hout en schrijf daarop: Voor Jehovah en voor de zonen Israëls, zijn metgezellen; neem daarna een hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraïm en van het gehele huis Israëls, zijn metgezellen; verbindt ze daarna, het ene met het andere, u tot één hout, opdat beide zijn tot één in Mijn hand; ziet, Ik zal het hout van Jozef nemen hetwelk geweest is in de handen van Efraïm en van de stammen Israëls, zijn metgezellen en Ik zal hen die daarop zijn, toevoegen met het hout van Jehudah en Ik zal ze maken tot één hout, opdat zij één zijn in Mijn hand’, (Ezechiël 37:16, 17, 19);

ook daar wordt onder Jehudah het hemelse van de Kerk verstaan: onder Israël het geestelijke van haar en onder Efraïm het verstandelijke van deze Kerk; en dat deze één worden door het goede van de naastenliefde, wordt daarmee aangeduid dat er één hout uit de twee zal worden; dat het hout het goede is dat van de naastenliefde en vandaar van de werken is, zie de nrs. 1110, 2784, 2812, 3720, 4943.

Bij Jeremia:

‘Er is een dag, de hoeders vanuit de berg van Efraïm zullen roepen: Staat op, laat ons opklimmen naar Zion tot Jehovah, onze God; Ik zal Israël tot een vader zijn en Efraïm, Mijn eerstverwekte is hij’, (Jeremia 31:6, 9).

Bij dezelfde:

‘Al horende heb ik Efraïm horen klagen: Gij hebt mij getuchtigd en ik ben getuchtigd geworden, zoals een ongewend kalf; bekeer mij, opdat ik bekeerd zij; is niet Efraïm Mij een kostbare zoon; is hij niet het kind der verrukkingen; want nadat Ik tegen hem zal hebben gesproken, al gedenkende zal Ik zijner wederom gedenken’, (Jeremia 31:18, 20).

Bij dezelfde:

‘Ik zal Israël tot zijn habitakel terugbrengen, opdat hij weide in Karmel en Basan en in de berg van Efraïm en in Gilead zijn ziel verzadigd worde’, (Jeremia 50:19).

Bij Jesaja:

‘Wee de kroon der hovaardigheid, voor de dronkenen van Efraïm en voor de afvallende bloem en voor de heerlijkheid van zijn sieraad, die is op het hoofd der vallei der vetten, verward door de wijn’, (Jesaja 28:1);

in deze plaatsen eveneens wordt met Efraïm het verstandelijke van de Kerk aangeduid; het verstandelijke van de Kerk is het verstand bij de mens van de Kerk over de ware en de goede dingen, dat wil zeggen, ten aanzien van de leerstellige dingen van het geloof en de naastenliefde, dus het begrip, de opvatting of de idee daarover; het ware zelf is het geestelijke van de Kerk en het goede is het hemelse ervan, maar het ware en het goede wordt bij de een anders verstaan dan bij de ander; hoedanig dus het verstand van het ware is, zodanig is het ware bij eenieder; eender is het gesteld met het verstand van het goede. Wat het wilsdeel van de Kerk is, dat met Menasse wordt aangeduid, kan men weten vanuit het verstandelijke, dat Efraïm is; het wilsdeel van de Kerk gedraagt zich als haar verstandelijke, namelijk dat het bij eenieder wordt gevarieerd; Menasse betekent het willen bij Jesaja:

‘In de ontsteking van Jehovah Zebaoth is het land verduisterd en het volk is geworden zoals een voedsel des vuurs; zij zullen niet verschonen de man zijn broeder; zij zullen eten, de man, het vlees van zijn arm, Menasse en Efraïm en Efraïm en Menasse, zij tezamen tegen Jehudah’, (Jesaja 9:18-20);

zij zullen eten de man, het vlees van zijn arm, Menasse Efraïm en Efraïm Menasse, staat daarvoor dat het willen van de mens van de Kerk zal zijn tegen zijn verstaan en het verstaan tegen zijn willen.

Bij David:

‘God heeft gesproken door Zijn heiligheid; Ik zal opspringen, Ik zal Sichem delen en Ik zal het dal van Sukkoth afmeten; Gilead is Mijn en Menasse is Mijn en Efraïm is de sterkte Mijns hoofds’, (Psalm 60:8, 9).

Bij dezelfde:

‘O herder Israëls, lene het oor, Die Jozef zoals een kudde leiddet, Die op de cherubim zit, ontflits, voor Efraïm en Benjamin en Menasse, wek Uw macht op’, (Psalm 80:2, 3);

ook daar staat Efraïm voor het verstandelijke van de Kerk en Menasse voor het willen van haar, hetzelfde blijkt ook uit de zegening van Efraïm en van Menasse door Jakob vóór zijn dood, (Genesis 48);

en eveneens hieruit dat Jakob Efraïm aanvaardde in de plaats van Ruben en Menasse in de plaats van Simeon, daar in vers 3 en 5; door Ruben immers werd het verstandelijke van de Kerk uitgebeeld of het geloof met het verstand en de leer, nrs. 3861, 3866 en door Simeon, het geloof met de daad of de gehoorzaamheid en de wil om het ware te doen, waar vanuit en waardoor de naastenliefde is, dus het ware met de daad, dat het goede is van de nieuwe wil, nrs. 3869-3872.

De oorzaak waarom Jakob, toen Israël, Efraïm boven Menasse zegende door de rechterhand op hem te leggen en zijn linkerhand op Menasse, vers 13-20 daar, was dezelfde als zij voor Jakob was, toen hij de eerstgeboorte van Ezau op zichzelf afleidde en dezelfde oorzaak als het voor de zonen van Jehudah uit Tamar, Perez en Sera was, namelijk dat Sera, die de eerstverwekte was , niettemin na Perez uitging, (Genesis 38:28-30);

de oorzaak was namelijk dat het ware van het geloof, dat van het verstandelijke is, schijnbaar op de eerste plaats is, wanneer de mens wordt wederverwekt en dan het goede van de naastenliefde, dat van de wil is, schijnbaar op de tweede plaats, terwijl toch het goede daadwerkelijk op de eerste plaats is en klaarblijkend, wanneer de mens is wederverwekt, zie daarover de nrs. 3324, 3539, 3548, 3556, 3563, 3570, 3576, 3603, 3701, 4243, 4244, 4337, 4925, 4926, 4928, 4930, 4977.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5321

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 10837  
  

5321. En hij deed hem rijden in de tweede wagen; dat dit de aanduiding betekent dat daaruit alle leer van het goede en het ware is, staat vast uit de betekenis van de wagen, namelijk de leer van het goede en ware, waarover hierna; vandaar is hem doen rijden in de wagen het aanduidende dat daaruit die leer is. Deze dingen hebben betrekking op die welke eerder door Farao werden gezegd:

‘Gij zult zijn over mijn huis en al mijn volk zal u op de mond kussen; alleen naar de zetel zal ik groot zijn boven u’, vers 40. Dat de leer van het goede en ware uit Hemzelf wordt aangeduid, komt omdat door Jozef de Heer ten aanzien van het Goddelijk geestelijke wordt aangeduid, nrs. 3971, 4669, dus ten aanzien van het Goddelijk Ware vanuit het Goddelijk Menselijke van de Heer, nrs. 4723, 4727 en uit dit Goddelijk Ware is het hemelse van het geestelijke. Dat alles van de leer van het goede en het ware daaruit is, komt omdat de Heer de leer zelf is, want alles van de leer gaat uit Hem voort en alles van de leer handelt over Hem; immers alles van de leer handelt over het goede van de liefde en het ware van het geloof; die zijn uit de Heer en daarom is de Heer niet alleen daarin, maar is Hij het ene en het andere; daaruit staat vast dat de leer die over het goede en het ware handelt, over de Heer alleen handelt en dat die voortgaat vanuit Zijn Goddelijk Menselijke. Vanuit het Goddelijke Zelf kan geenszins iets van leer voortgaan, tenzij door het Goddelijk Menselijke, dat wil zeggen door het Woord, dat in de hoogste zin het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Menselijke van de Heer is; dat wat rechtstreeks uit het Goddelijke Zelf voortgaat, kunnen zelfs niet de engelen in de binnenste hemel vatten; de oorzaak hiervan is deze dat het oneindig is en zo alle begrip, ook dat van de engelen, te boven gaat; maar dat wat vanuit het Goddelijk Menselijke van de Heer voortgaat, kunnen zij wel vatten, want het handelt over God als over de Goddelijke Mens, over Wie vanuit het Menselijke enig idee kan worden gevormd en een idee die over het Menselijke is gevormd, wordt aanvaard, hoedanig die ook mag zijn, als zij slechts vanuit het goede van de onschuld vloeit en in het goede van de naastenliefde is; dit is het wat wordt verstaan onder de woorden van de Heer bij Johannes:

‘Niemand heeft ooit God gezien; de Enigverwekte Zoon, Die in de schoot van de Vader is, heeft Hem uiteengezet’, (Johannes 1:8);

bij dezelfde:

‘Gij hebt noch de stem van de Vader ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien’, (Johannes 5:37);

en bij Mattheüs:

‘Niet wie ook kent de Vader, dan de Zoon en die aan wie het de Zoon zal hebben willen onthullen’, (Mattheüs 11:27). Op zeer vele plaatsen in het Woord worden wagens vermeld en nauwelijks iemand weet dat daarmee op die plaatsen de leerstellige dingen van het goede en ware worden aangeduid en tevens de wetenschappelijke dingen die van de leerstellige dingen zijn; de oorzaak hiervan is deze dat niet enig geestelijk idee binnenkomt, maar alleen het historisch natuurlijke, wanneer een wagen wordt genoemd, zoals ook het geval is, wanneer de paarden die voor de wagen zijn worden genoemd, terwijl toch met de paarden in het Woord de verstandelijke dingen worden aangeduid, nrs. 2760-2762, 3217 en vandaar met de wagen de leerstellige en de wetenschappelijke dingen ervan. Dat de wagens de leerstellige dingen van de Kerk zijn en eveneens de wetenschappelijke, kon voor mij vaststaan uit de wagens die in het andere leven zo vaak werden gezien; er is eveneens een plaats aan de rechterzijde ter hoogte van de lagere aarde, waar wagens en paarden verschijnen, met stallen in volgorde opgesteld; daar wandelen en praten diegenen die in de wereld geleerden zijn geweest en het leven als einddoel van de geleerdheid hebben beschouwd; zulke dingen verschijnen aan hen vanuit de engelen in de hogere hemelen; wanneer bij hen sprake is van de verstandelijke, leerstellige en wetenschappelijke dingen, dan verschijnen aan de geesten daar zulke dingen. Dat zulke zaken met wagens en paarden worden aangeduid, blijkt zeer duidelijk hieruit, dat Elia verscheen, naar de hemel rijdend in een wagen van vuur en met paarden van vuur en dat hij, en ook Elisa werden genoemd ‘Wagen Israëls en zijn ruiters’, waarover in het tweede Boek der Koningen:

‘Ziet, een wagen van vuur en paarden van vuur kwamen tussen hen in en Elia klom in een wervelwind in de hemel; en Elisa zag en riep: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiters’, (2 Koningen 2:11, 12) en over Elisa in hetzelfde Boek:

‘Toen Elisa krank was van zijn ziekte, waaraan hij stierf, daalde tot hem neder Joas, de koning van Osraël en weende voor zijn aangezichten en hij zei: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiters’, (2 Koningen 13:14);

de oorzaak waarom zij zo werden genoemd is deze, dat door de een en de ander, zowel door Elia als door Elisa, de Heer werd uitgebeeld ten aanzien van het Woord; zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 2762, 5247 einde. Het Woord zelf is voornamelijk de leer van het goede en het ware, want daaruit is het al van de leer, vanuit dezelfde oorzaak ook was het dat aan de knaap wie Jehovah de ogen opende, rondom Elisa verscheen ‘de berg vol paarden en wagens van vuur’, (2 Koningen 6:17). Dat de wagen het leerstellige is en het paard het verstandelijke, staat eveneens vast uit andere plaatsen in het Woord, zoals bij Ezechiël:

‘Gij zult verzadigd worden op Mijn tafel met paard en wagen, met de sterke en alle man des krijgs; zo zal Ik de natiën Mijn heerlijkheid geven’, (Ezechiël 39:20; Openbaring 19:18);

daar wordt gehandeld over de Komst van de Heer; dat daar met paard en wagen geen paard en wagen wordt aangeduid, is voor eenieder duidelijk; zij zullen immers daarmee op de tafel van de Heer niet verzadigd worden, maar met zulke dingen die met paard en wagen worden aangeduid, namelijk met de verstandelijke en de leerstellige dingen van het goede en ware. Eendere dingen worden met paarden en wagens aangeduid in deze volgende plaatsen, bij David:

‘Gods wagens zijn een tweetal myriaden, duizenden der vreedzamen, de Heer in hen, Sinaï in het heiligdom’, (Psalm 68:18).

Bij dezelfde:

‘Jehovah bedekt zich met het licht als met een kleed, Hij rekt de hemelen uit zoals een gordijn, Hij beschiet Zijn opperzalen met wateren, Hij stelt de wolken als Zijn wagens, Hij wandelt op de vleugels des winds’, (Psalm 104:2, 3).

Bij Jesaja:

‘De profetische uitspraak van de woestijn der zee: Zo heeft de Heer tot mij gezegd: Zet een wachter die schouwe, hij verkondige; hij zag derhalve een wagen, een paar ruiters, een ezelwagen, een kameelwagen en hij luisterde een luistering, een grote luistering; een leeuw immers riep uit op de wachttoren: Heer, ik sta geduriglijk bij dag en op mijn wacht ben ik gesteld alle nachten; voorts echter zie, een wagen van een man, een paar ruiters; en hij zei: Gevallen, gevallen is Babel’, (Jesaja 21:6-8).

Bij dezelfde:

‘Dan zullen zij al uw broeders in alle natiën aanbrengen als gave voor Jehovah, op paarden en op de wagen en op rosbaren en op muilen en op renners, tot de berg Mijner heiligheid, Jeruzalem’, (Jesaja 66:20).

Bij dezelfde:

‘Ziet, Jehovah zal in vuur komen en Zijn wagens zoals een wervelwind’, (Jesaja 66:15).

Bij Habakuk:

‘Was Jehovah ontstoken tegen de rivieren, was Uw toorn tegen de rivieren, was tegen de zee Uw ontsteking, dat Gij rijdt op Uw paarden; Uw wagens zijn het heil’, (Habakuk 3:8).

Bij Zacharia:

‘Ik hief mijn ogen op en zag, toen ziet, vier wagens, uitgaande van tussen twee bergen, de bergen echter waren bergen van koper; aan de eerste wagen rode paarden, aan de tweede wagen zwarte paarden; aan de derde wagen witte paarden en aan de vierde wagen hagelvlekkige paarden’, (Zacharia 6:1-3). En bij Jeremia:

‘Zij zullen door de poorten van deze stad ingaan, koningen en vorsten, zittende op de troon van David, rijdende op de wagen en op paarden, zij en hun vorsten, de man van Jehudah en de bewoners van Jeruzalem; en deze stad zal bewoond worden tot in de eeuw’, (Jeremia 17:25; 22:4);

de stad die bewoond zal worden tot in de eeuw, is niet Jeruzalem, maar de Kerk van de Heer, die door Jeruzalem wordt aangeduid, nrs. 402, 2117, 3654;

de koningen die door de poorten van die stad zullen ingaan, zijn niet koningen maar de ware dingen van de Kerk, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068;

en dus zijn de vorsten evenmin vorsten, maar de primaire dingen van het ware, nrs. 1482, 2089, 5044;

de zittenden op de troon van David, zijn de Goddelijke ware dingen die uit de Heer voortgaan, nr. 5313;

de rijdenden op de wagen en op paarden zijn daaruit de verstandelijke en de leerstellige dingen. Wagens worden ook vele malen in de historische dingen van het Woord vermeld en omdat alle historische dingen van het Woord uitbeelden en de woorden zulke dingen betekenen die in het rijk van de Heer en in de Kerk zijn, betekenen de wagens daar eveneens eendere dingen. Omdat de meeste dingen in het Woord ook een tegenovergestelde zin hebben is het eveneens met de wagens zo gesteld en in die zin, betekenen ze de leerstellige dingen van het boze en valse en verder de wetenschappelijke dingen die ze bevestigen; zoals in deze plaatsen; bij Jesaja:

‘Wee degenen die in Egypte nederdalen om hulp en op het paard steunen en vertrouwen op de wagen, omdat er vele zijn en op ruiters, omdat zij zeer sterk zijn, maar zij slaan het oog niet op de Heilige Israëls’, (Jesaja 31:1).

Bij dezelfde:

‘Door de hand van uw dienstknechten hebt gij de Heer gelasterd en gezegd: Door de menigte van mijn wagen heb ik de hoogte der bergen beklommen, de zijden van de Libanon, waar ik zal afhouwen de rijzigheid van zijn cederbomen, de keur van zijn dennenbomen’, (Jesaja 37:24);

dit is het profetische antwoord op de hoogmoedige woorden van Rabsake, de legeraanvoerder van de koning van Aschur.

Bij Jeremia:

‘Ziet, wateren klimmen op van het noorden, welke zullen worden tot een overlopende stroom en zij zullen overlopen het land en zijn volheid, de stad en die daarin wonen; en huilen zal alle bewoner des lands, vanwege de stem van het geklater der hoeven der paarden zijner sterken, vanwege het geraas van zijn wagen, van het gedruis zijner raderen’, (Jeremia 47:2, 3).

Bij Ezechiël:

‘Vanwege de overvloed zijner paarden zal u derzelver stof bedekken, vanwege de stem des ruiters en des rads en des wagens, zullen uw muren beven, wanneer hij in uw poorten zal gekomen zijn, naast de ingangen van een doorgebrokene stad; door de hoeven zijner paarden zal hij al uw straten vertreden’, (Ezechiël 26:10, 11).

Bij Haggaï:

‘Ik zal de troon der koninkrijken omkeren en verderven de sterkte der koninkrijken der natiën; Ik zal ook omkeren de wagen en die daarop rijden en de paarden en hun ruiters zullen nederdalen’, (Haggaï 2:2).

Bij Zacharia:

‘Ik zal de wagen uit Efraïm uitroeien en het paard uit Jeruzalem, Ik zal de boog des krijgs uitroeien, daarentegen zal Hij de natiën vrede spreken’, (Zacharia 9:10).

Bij Jeremia:

‘Egypte klimt op zoals een stroom en zoals stromen worden zijn wateren bewogen; hij zei immers: Ik zal opklimmen, ik zal de aarde bedekken, ik zal de stad en die daarin wonen verderven; klimt op, gij paarden, raast, gij wagens’, (Jeremia 46:8, 9). Met de paarden en de wagens waarmee de Egyptenaren de zonen Israëls achtervolgden en waarmee Farao de zee Suph inging, waar de raderen van de wagens werden heengedreven en door tal van dingen ten aanzien van de paarden en wagens, die het merendeel van die beschrijving uitmaken, (Exodus 14:6, 7, 9, 17, 23, 25, 26; 15:4, 19) worden de verstandelijke, de leerstellige en de wetenschappelijke dingen van het valse aangeduid en de redeneringen daaruit, die de ware dingen van de Kerk verdraaien en uitblussen; de ondergang en de dood van zulke dingen wordt daar beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl