ബൈബിൾ

 

Hosea 5:13

പഠനം

       

13 Als Efraim zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, zo toog Efraim tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet helen.

സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5354

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 10837  
  

5354. En de naam van de tweede noemde hij Efraïm; dat dit het nieuwe verstandelijke in het natuurlijke en het hoedanige ervan betekent, staat vast uit de betekenis van de naam en van de naam noemen, namelijk het hoedanige, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, 3421;

en uit de uitbeelding van Efraïm, namelijk het verstandelijke in het natuurlijke, waarover hierna; wat het nieuwe verstand en wat de nieuwe wil is, die met Efraïm en Menasse worden aangeduid, moet eerst worden gezegd; het is in de Kerk weliswaar bekend dat de mens opnieuw verwekt, dat wil zeggen, wederverwekt moet worden, om in het koninkrijk Gods te kunnen ingaan; dit is bekend omdat de Heer dit met openlijke woorden heeft gezegd bij, (Johannes 3:3, 5);

wat het echter is, opnieuw verwekt te worden, is niettemin aan weinigen bekend; de oorzaak hiervan is deze, dat weinigen weten wat het goede en het boze is; dat zij niet weten wat het goede en het boze is, heeft als oorzaak dat zij niet weten wat de liefde jegens de naaste is; indien zij dit wisten, zouden zij ook weten wat het goede is en vanuit het goede wat het boze is; al datgene immers is goed wat vanuit de echte liefde jegens de naaste komt; maar in dit goede kan niemand zijn vanuit zich; het is immers het hemelse zelf dat uit de Heer invloeit; dit hemelse vloeit aanhoudend in, maar de boze en de valse dingen staan in de weg zodat het niet kan worden opgenomen; opdat het dus kan worden opgenomen, is het noodzakelijk dat de mens de boze dingen verwijdert en voor zoveel hij kan ook de valse dingen en zich zo schikt om de invloeiing op te nemen; wanneer de mens na de verwijdering van de boze dingen de invloeiing opneemt, dan ontvangt hij de nieuwe wil en een nieuw verstand; vanuit de nieuwe wil voelt hij de verkwikking in het goeddoen van de naaste zonder enig zelfzuchtig doel en vanuit het nieuwe verstand bemerkt hij de verkwikking in het leren wat het goede en het ware is ter wille van deze en ter wille van het leven; omdat dit nieuwe verstandelijke en de nieuwe wil ontstaat door de invloeiing uit de Heer, erkent en gelooft daarom degene die is wederverwekt dat het goede en het ware waardoor hij wordt aangedaan, niet vanuit hem is, maar vanuit de Heer; en verder dat alles wat vanuit hemzelf of vanuit het eigene is, niets dan het boze is; hieruit blijkt wat het is opnieuw verwekt te worden en verder wat de nieuwe wil en het nieuwe verstand is; maar de wederverwekking, waardoor het nieuwe verstand en de nieuwe wil is, vindt niet in één ogenblik plaats, maar gebeurt vanaf de vroegste kindsheid tot aan het laatste van het leven en daarna in het andere leven tot in het eeuwige en dit door Goddelijke middelen die ontelbaar en onuitsprekelijk zijn; de mens immers is vanuit zichzelf niets dan het boze, dat aanhoudend, zoals vanuit een oven, opwalmt en voortdurend ernaar streeft het goede dat geboren wordt uit te blussen; een zodanig boze verwijderen en in de plaats ervan het goede doen inwortelen kan niet anders geschieden dan door een gehele levensloop en door Goddelijke middelen, die ontelbaar en onuitsprekelijk zijn; van deze middelen zijn er in deze tijd nauwelijks enige bekend, de oorzaak ervan is dat de mens zich niet laat wederverwekken en ook niet gelooft dat de wederverwekking iets is, omdat hij niet gelooft aan een leven na de dood; het proces van de wederverwekking, dat onuitsprekelijke dingen bevat, maakt voor het merendeel de wijsheid van de engelen uit en het is zodanig dat het door geen engel tot in het eeuwige ten volle kan worden uitgeput; vandaar komt het dat in de innerlijke zin van het Woord hierover voornamelijk wordt gehandeld. Dat Efraïm het nieuwe verstandelijke in het natuurlijke is, blijkt uit zeer veel plaatsen in het Woord, voornamelijk bij de profeet Hosea, die veel over Efraïm handelt, bij wie deze dingen staan:

‘Ik ken Efraïm en Israël is voor Mij niet verborgen, dat gij, Efraïm, alleszins gehoereerd hebt, Israël bevlekt is. Israël en Efraïm zullen vervallen door hun ongerechtigheid, ook Jehudah zal met hen vervallen. Efraïm zal tot verlatenheid zijn ten dage der bestraffing. En Ik zal Efraïm zijn zoals een mot en de huize van Jehudah zoals een houtworm. En Efraïm heeft zijn krankheid gezien en Jehudah zijn wonde en Efraïm ging tot de Assyriër en hij zond tot de koning Jareb en deze kon ulieden niet genezen’, (Hosea 5:3,5,9,11-13). Verder bij dezelfde:

‘Toen Ik Israël genas, toen werd Efraïms ongerechtigheid onthuld en de boze dingen van Samaria, omdat zij leugen hebben gedaan; en de dief komt, daar buiten verspreidt zich de bende. En Efraïm was zoals een dwaze duif, zonder hart; zij riepen Egypte, zij gingen heen tot Assyrië; wanneer zij zullen gaan, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden’, (Hosea 7:1,11,12 e.v.) Verder:

‘Israël is verzwolgen; nu zullen zij onder de natiën zijn, zoals een vat waarin het verlangen niet is; wanneer zij zijn opgeklommen tot Assyrië, een eenzame woudezel; Efraïm verschaft zich liefden om hoerenloon’, (Hosea 8:8,9). ‘Israël, zij zullen niet wonen in het land van Jehovah en Efraïm zal in Egypte wederkeren en in Assyrië zullen zij het onreine eten’, (Hosea 9:3). ‘Omgeven hebben zij Mij met leugen, Efraïm en het huis Israëls met arglist; en Jehudah heerst nog met God en is getrouw met de heiligen; Efraïm weidt zich met wind en achtervolgt de oostenwind; elke dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting en zij sluiten een verbond met de Assyriër en de olie wordt naar Egypte afgevoerd’, (Hosea 12:1,2);

behalve ten aanzien van Efraïm meermalen elders bij dezelfde, zoals in hoofdstuk, (Hosea 4:16-18; 5:3,5,9,11-13; 7:8,9; 9:8,11,15,16; 10:6,11; 11:3,8,9; 12:9, 14; 13:1, 12; 14:9). In al deze plaatsen wordt onder Efraïm het verstandelijke van de Kerk verstaan, onder Israël het geestelijke van haar en onder Jehudah het hemelse ervan; en omdat het verstandelijke van de Kerk met Efraïm wordt aangeduid wordt daarom vaak over Efraïm gezegd dat hij heen gaat naar Egypte en naar Assyrië; met Egypte immers worden de wetenschappelijke dingen aangeduid en met Assyrië de redeneringen vanuit die dingen; van beide wordt gesproken met betrekking tot het verstandelijke; dat Egypte het wetenschappelijke is zie de nrs. 1164, 1165, 1186, 1462, 2588, 3325, 4749, 4964, 4966;

en dat Aschur of Assyrië de rede of de redenering is, nrs. 119, 1186. Eender wordt in de volgende plaatsen met Efraïm het verstandelijke van de Kerk aangeduid; bij Zacharia:

‘Jubel zeer, gij dochter Zions, klink op, gij dochter van Jeruzalem, ziet, uw Koning komt u; Ik zal de wagen vanuit Efraïm uitroeien en het paard vanuit Jeruzalem; en Ik zal uitroeien de boog des krijgs; daarentegen zal Hij de natiën vrede spreken en Zijn heersen zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde. Ik zal Mij Jehudah spannen, Ik zal Efraïm met de boog vullen en Ik zal uw zonen opwekken, o Zion, met uw zonen, o Javan’, (Zacharia 9:9, 10, 13);

daar wordt gehandeld over de Komst van de Heer en over de Kerk van de natiën; de wagen vanuit Efraïm en het paard vanuit Jeruzalem uitroeien, staat voor al het verstandelijke van de Kerk; Efraïm met de boog vullen, voor het nieuwe verstandelijke geven; dat de wagen het leerstellige is, zie nr. 5321; het paard het verstandelijke, nrs. 2760-2762, 3217, 5321;

en dat de boog ook het leerstellige is, nrs. 2685, 2686, 2709; het leerstellige immers hangt van het verstandelijke af, want al naar men dat verstaat, zo gelooft men het; het verstand van het leerstellige maakt het hoedanige van het geloof; vandaar ook worden de zonen van Efraïm schutters met de boog genoemd, bij David:

‘De zonen van Efraïm, die gewapend waren, schutters met de boog, keerden zich af ten dage van de slag’, (Psalm 78:9).

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, neem u een hout en schrijf daarop: Voor Jehovah en voor de zonen Israëls, zijn metgezellen; neem daarna een hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraïm en van het gehele huis Israëls, zijn metgezellen; verbindt ze daarna, het ene met het andere, u tot één hout, opdat beide zijn tot één in Mijn hand; ziet, Ik zal het hout van Jozef nemen hetwelk geweest is in de handen van Efraïm en van de stammen Israëls, zijn metgezellen en Ik zal hen die daarop zijn, toevoegen met het hout van Jehudah en Ik zal ze maken tot één hout, opdat zij één zijn in Mijn hand’, (Ezechiël 37:16, 17, 19);

ook daar wordt onder Jehudah het hemelse van de Kerk verstaan: onder Israël het geestelijke van haar en onder Efraïm het verstandelijke van deze Kerk; en dat deze één worden door het goede van de naastenliefde, wordt daarmee aangeduid dat er één hout uit de twee zal worden; dat het hout het goede is dat van de naastenliefde en vandaar van de werken is, zie de nrs. 1110, 2784, 2812, 3720, 4943.

Bij Jeremia:

‘Er is een dag, de hoeders vanuit de berg van Efraïm zullen roepen: Staat op, laat ons opklimmen naar Zion tot Jehovah, onze God; Ik zal Israël tot een vader zijn en Efraïm, Mijn eerstverwekte is hij’, (Jeremia 31:6, 9).

Bij dezelfde:

‘Al horende heb ik Efraïm horen klagen: Gij hebt mij getuchtigd en ik ben getuchtigd geworden, zoals een ongewend kalf; bekeer mij, opdat ik bekeerd zij; is niet Efraïm Mij een kostbare zoon; is hij niet het kind der verrukkingen; want nadat Ik tegen hem zal hebben gesproken, al gedenkende zal Ik zijner wederom gedenken’, (Jeremia 31:18, 20).

Bij dezelfde:

‘Ik zal Israël tot zijn habitakel terugbrengen, opdat hij weide in Karmel en Basan en in de berg van Efraïm en in Gilead zijn ziel verzadigd worde’, (Jeremia 50:19).

Bij Jesaja:

‘Wee de kroon der hovaardigheid, voor de dronkenen van Efraïm en voor de afvallende bloem en voor de heerlijkheid van zijn sieraad, die is op het hoofd der vallei der vetten, verward door de wijn’, (Jesaja 28:1);

in deze plaatsen eveneens wordt met Efraïm het verstandelijke van de Kerk aangeduid; het verstandelijke van de Kerk is het verstand bij de mens van de Kerk over de ware en de goede dingen, dat wil zeggen, ten aanzien van de leerstellige dingen van het geloof en de naastenliefde, dus het begrip, de opvatting of de idee daarover; het ware zelf is het geestelijke van de Kerk en het goede is het hemelse ervan, maar het ware en het goede wordt bij de een anders verstaan dan bij de ander; hoedanig dus het verstand van het ware is, zodanig is het ware bij eenieder; eender is het gesteld met het verstand van het goede. Wat het wilsdeel van de Kerk is, dat met Menasse wordt aangeduid, kan men weten vanuit het verstandelijke, dat Efraïm is; het wilsdeel van de Kerk gedraagt zich als haar verstandelijke, namelijk dat het bij eenieder wordt gevarieerd; Menasse betekent het willen bij Jesaja:

‘In de ontsteking van Jehovah Zebaoth is het land verduisterd en het volk is geworden zoals een voedsel des vuurs; zij zullen niet verschonen de man zijn broeder; zij zullen eten, de man, het vlees van zijn arm, Menasse en Efraïm en Efraïm en Menasse, zij tezamen tegen Jehudah’, (Jesaja 9:18-20);

zij zullen eten de man, het vlees van zijn arm, Menasse Efraïm en Efraïm Menasse, staat daarvoor dat het willen van de mens van de Kerk zal zijn tegen zijn verstaan en het verstaan tegen zijn willen.

Bij David:

‘God heeft gesproken door Zijn heiligheid; Ik zal opspringen, Ik zal Sichem delen en Ik zal het dal van Sukkoth afmeten; Gilead is Mijn en Menasse is Mijn en Efraïm is de sterkte Mijns hoofds’, (Psalm 60:8, 9).

Bij dezelfde:

‘O herder Israëls, lene het oor, Die Jozef zoals een kudde leiddet, Die op de cherubim zit, ontflits, voor Efraïm en Benjamin en Menasse, wek Uw macht op’, (Psalm 80:2, 3);

ook daar staat Efraïm voor het verstandelijke van de Kerk en Menasse voor het willen van haar, hetzelfde blijkt ook uit de zegening van Efraïm en van Menasse door Jakob vóór zijn dood, (Genesis 48);

en eveneens hieruit dat Jakob Efraïm aanvaardde in de plaats van Ruben en Menasse in de plaats van Simeon, daar in vers 3 en 5; door Ruben immers werd het verstandelijke van de Kerk uitgebeeld of het geloof met het verstand en de leer, nrs. 3861, 3866 en door Simeon, het geloof met de daad of de gehoorzaamheid en de wil om het ware te doen, waar vanuit en waardoor de naastenliefde is, dus het ware met de daad, dat het goede is van de nieuwe wil, nrs. 3869-3872.

De oorzaak waarom Jakob, toen Israël, Efraïm boven Menasse zegende door de rechterhand op hem te leggen en zijn linkerhand op Menasse, vers 13-20 daar, was dezelfde als zij voor Jakob was, toen hij de eerstgeboorte van Ezau op zichzelf afleidde en dezelfde oorzaak als het voor de zonen van Jehudah uit Tamar, Perez en Sera was, namelijk dat Sera, die de eerstverwekte was , niettemin na Perez uitging, (Genesis 38:28-30);

de oorzaak was namelijk dat het ware van het geloof, dat van het verstandelijke is, schijnbaar op de eerste plaats is, wanneer de mens wordt wederverwekt en dan het goede van de naastenliefde, dat van de wil is, schijnbaar op de tweede plaats, terwijl toch het goede daadwerkelijk op de eerste plaats is en klaarblijkend, wanneer de mens is wederverwekt, zie daarover de nrs. 3324, 3539, 3548, 3556, 3563, 3570, 3576, 3603, 3701, 4243, 4244, 4337, 4925, 4926, 4928, 4930, 4977.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

സ്വീഡൻബർഗിന്റെ കൃതികളിൽ നിന്ന്

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #4926

ഈ ഭാഗം പഠിക്കുക

  
/ 10837  
  

4926. En zij zei:

‘Wat hebt gij een breuk op u gebroken; dat dit zijn afscheiding van het goede in schijn betekent, staat vast uit de betekenis van de breuk, namelijk de verbreking en de verdraaiing van het ware door de afscheiding van het goede, waarover hierna. Dat ‘een breuk breken’ hier is het dubbelgedoopte van de hand afscheuren, is duidelijk, dus het goede scheiden, want met het dubbelgedoopte wordt het goede aangeduid, nr. 4922.

Dat dit schijnbaar was, volgt hieruit dat het de vroedvrouw zo toescheen; deze was immers niet degene die het dubbelgedoopte had, maar het was zijn broer, door wie het ware wordt uitgebeeld; zie nr. 4925, namelijk dat het goede daadwerkelijk het eerstverwekte is, maar het ware in schijn. Dit kan nog worden toegelicht door de nutten en de leden in het menselijk lichaam; het schijnt alsof de leden en organen eerder zijn en dat de nutten ervan daarna zijn; eerstgenoemde immers vertonen zich eerder voor het oog en worden eveneens eerder gekend dan de nutten; maar toch is het nut eerder dan de leden en de organen; deze immers zijn vanuit de nutten, maar zo volgens de nutten gevormd; ja, het nut zelf vormt ze en past ze aan zich aan; indien dit niet zo was, zouden alle en de afzonderlijke dingen bij de mens nooit zo eensgezind tot een zaak samenwerken. Eender is het gesteld met het goede en het was; het schijnt alsof het ware eerder is, maar het is het goede; dit vormt de ware dingen en past die aan zich aan; daarom zijn de ware dingen in zich geschouwd niets anders dan de gevormde goede dingen of de vormen van het goede. De ware dingen gedragen zich ook ten opzichte van het goede zoals de ingewanden en zoals de vezels in het lichaam ten opzichte van de nutten; ook is het goede in zich geschouwd niets anders dan het nut. Dat de breuk een inbreuk op het ware en de verdraaiing ervan is, door de afscheiding van het goede, staat eveneens vast uit andere plaatsen in het Woord, zoals bij David; ‘Onze schuren zijn vol, uitgevende spijs na spijs; onze kudden van kleinvee zijn duizenden en tienduizenden in onze straten, onze ossen zijn beladen, er is geen breuk’, (Psalm 144:13, 14);

daar wordt gehandeld over de Oude Kerk, zodanig als zij was in haar jeugd; de spijs waarvan de schuren vol waren, voor de geestelijke spijs, dat wil zeggen voor het ware en het goede; de kudden van kleinvee en de ossen voor de innerlijke en uiterlijke goede dingen; er is geen breuk, staat daarvoor dat het ware niet geknakt of doorgebroken is door de afscheiding van het goede.

Bij Amos:

‘Ik zal de ineengestorte tent van David oprichten en Ik zal haar breuken vertuinen en wat aan haar vernietigd is, herstellen; Ik zal ze bouwen naar de dagen der eeuwigheid’, (Amos 9:11);

daar over de Kerk die in het goede is; de ineengestorte tent van David is het goede van de liefde en van de naastenliefde uit de Heer. Dat de tent dat goede is, zie de nrs. 414, 1102, 2145, 2152, 3312, 4128, 4391, 4599;

en dat David de Heer is, nr. 1888;

de breuken vertuinen voor de valse dingen verbeteren, die binnengegaan waren door de scheiding tussen het ware en het goede; bouwen naar de dagen der eeuwigheid, voor naar de staat van de Kerk in de oude tijden; die staat en die tijd worden in het Woord de dagen der eeuwigheid genoemd en de dagen der eeuw en eveneens van geslacht en van geslacht.

Bij Jesaja:

‘Hij bouwt uit u de woestheden der eeuw, de fundamenten van geslacht en van geslacht en gij zult worden geheten: Die de breuken herstelt, die de paden weder opmaakt om te wonen’, (Jesaja 58:12);

daar over de Kerk waar de naastenliefde en het leven het wezenlijke is; de breuk herstellen ook voor de valse dingen verbeteren die waren ingeslopen door de scheiding tussen het goede en het ware; al het valse is daaruit; de paden weder opmaken om te wonen, voor de ware dingen die van het goede zijn; de paden of de wegen immers zijn de ware dingen, nrs. 627, 2333;

en wonen wordt gezegd met betrekking tot het goede, nrs. 2268, 2451, 2712, 3613.

Bij dezelfde:

‘De breuken der stad Davids hebt gij gezien, dat zij zeer vele zijn en gij hebt vergaderd de wateren van de lagere visvijver’, (Jesaja 22:9, 10);

de breuken der stad Davids voor de valse dingen van de leer; de wateren van de lagere visvijver voor de overleveringen, waardoor zij inbreuken maakten op de ware dingen die in het Woord zijn, (Mattheüs 15:1-6; Markus 7:1-14).

Bij Ezechiël:

‘Gij zijt niet opgeklommen in de breuken, noch hebt gij de heining vertuind voor het huis Israëls, om in de oorlog te staan op de dag van Jehovah’, (Ezechiël 13:5).

Bij dezelfde:

‘Ik zocht uit hen een man die de heining mocht vertuinen en staan in de breuk vóór mij voor het land, opdat Ik het niet mocht verderven, maar Ik heb hem niet gevonden’, (Ezechiël 22:30);

staan in de breuk, voor afweren en verhoeden dat de valse dingen binnenbreken.

Bij David:

‘Jehovah zei dat Hij het volk zou verderven, indien Mozes, Zijn uitverkorene, niet in de breuk had gestaan vóór Hem’, (Psalm 106:23);

staan in de breuk ook voor verhoeden dat de valse dingen binnenbreken; Mozes is het Woord, voorrede tot (Genesis hoofdstuk 28) en nr. 4859.

Bij Amos:

‘Zij zullen uw nageslacht uittrekken met visangelen, door breuken zult gij uitgaan, eenieder uit zijn streek en gij zult het paleis nederwerpen’, (Amos 4:2, 3);

door de breuken uitgaan, van door de valse dingen vanuit de redeneringen; het paleis is het Woord, dus het ware van de leer dat vanuit het goede is. En omdat met de breuken het valse wordt aangeduid dat ontstaat door de scheiding tussen het goede en het ware, wordt ook hetzelfde aangeduid in de uitbeeldende zin met de breuken van het huis van Jehovah vastmaken en herstellen, (2 Koningen 12:6, 8, 9, 13; 22:5). In het tweede Boek van Samuël:

‘Het smartte David dat Jehovah een breuk gebroken had in Uzza ; daarvandaan noemde hij die plaats Perez-Uzza’, (2 Samuël 6:8), waar over Uzza wordt gehandeld, die stierf omdat hij de ark had aangeraakt, door de ark werd de hemel uitgebeeld, in de hoogste zin de Heer en dus het Goddelijk Goede; door Uzza werd echter datgene aangeduid wat bedient, dus het ware, want dit bedient het goede; die scheiding wordt aangeduid met de breuk in Uzza.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl