ბიბლია

 

Exodus 31

Სწავლა

   

1 Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2 Zie, Ik heb met name geroepen Bezaleel, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda.

3 En Ik heb hem vervuld met den Geest Gods, met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, namelijk in alle handwerk;

4 Om te bedenken vernuftigen arbeid; te werken in goud, en in zilver, en in koper,

5 En in kunstige steensnijding, om in te zetten, en in kunstige houtsnijding, om te werken in alle handwerk.

6 En Ik, zie, Ik heb hem bijgevoegd Aholiab, den zoon van Ahisamach, van den stam van Dan; en in het hart van een iegelijk, die wijs van hart is, heb Ik wijsheid gegeven; en zij zullen maken al wat Ik u geboden heb.

7 Namelijk de tent der samenkomst, en de ark der getuigenis, en het verzoendeksel, dat daarop zal zijn, en al het gereedschap der tent;

8 En de tafel, met haar gereedschap; en den louteren kandelaar, met al zijn gereedschap; en het reukaltaar;

9 Ook des brandoffers altaar, met al zijn gereedschap; en het wasvat met zijn voet;

10 En de ambtsklederen, en de heilige klederen van den priester Aaron, en de klederen van zijn zonen, om het priesterambt te bedienen;

11 Ook de zalfolie, en het reukwerk van welriekende specerijen voor het heiligdom; naar alles, wat Ik u geboden heb, zullen zij het maken.

12 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

13 Gij nu, spreek tot de kinderen Israels, zeggende: Gij zult evenwel mijn sabbatten onderhouden; want dit is een teken tussen Mij en tussen ulieden, bij uw geslachten; opdat men wete, dat Ik de HEERE ben, Die u heilige.

14 Onderhoudt dan den sabbat, dewijl hij ulieden heilig is! Wie hem ontheiligt, zal zekerlijk gedood worden; want een ieder, die op denzelven enig werk doet, die ziel zal uitgeroeid worden uit het midden harer volken.

15 Zes dagen zal men het werk doen; doch op den zevenden dag is de sabbat der rust, een heiligheid des HEEREN! Wie op de sabbatdag arbeid doet, zal zekerlijk gedood worden.

16 Dat dan de kinderen Israels de sabbat houden, de sabbat onderhoudende in hun geslachten, tot een eeuwig verbond.

17 Hij zal tussen Mij en tussen de kinderen Israels een teken in eeuwigheid zijn; dewijl de HEERE, in zes dagen, den hemel en de aarde gemaakt, en op den zevenden dag gerust en Zich verkwikt heeft.

18 En Hij gaf aan Mozes, als Hij met hem op den berg Sinai te spreken geeindigd had, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods.

   

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10360

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

10360. En onderhouden zult gij de sabbat; dat dit betekent, dat het Goddelijk Menselijke van de Heer moet worden vereerd, staat vast uit de betekenis van onderhouden, wanneer het wordt gezegd van het Goddelijke, namelijk vereren.

En uit de betekenis van de sabbat, namelijk in de hoogste zin het één-zijn van het Goddelijke, dat de Vader wordt genoemd en van het Goddelijk Menselijke, dat de Zoon wordt genoemd, dus het Goddelijk Menselijke in Wie dat één-zijn is.

Dat met de sabbat dit één-zijn wordt aangeduid, is omdat met de zes dagen van arbeid, die aan de zevende dag voorafgaan, elke staat van strijd wordt aangeduid, want arbeid in de geestelijke zin is niet de arbeid zodanig als die in de wereld is, maar een zodanige als degenen hebben die in de Kerk zijn, voordat zij de Kerk binnentreden en Kerk worden; deze arbeid is de strijd tegen de boosheden en de valsheden vanuit het boze.

Een eendere strijd in de geestelijke zin had de Heer toen Hij in de wereld was; toen heeft Hij immers tegen de hellen gestreden en die eveneens met de hemelen in de orde teruggebracht; en toen heeft Hij tegelijk Zijn Menselijke verheerlijkt, dat wil zeggen, verenigd met het Goddelijke Zelf dat Hij vanuit de ontvangenis had, nrs. 9715, 9809.

De tijd en de staat toen de Heer in die worstelingen was, wordt aangeduid met de zes dagen van arbeid, maar de staat, toen het één-zijn had plaatsgevonden, wordt aangeduid met de zevende dag, die de sabbat wordt genoemd, naar het woord rust, omdat de Heer toen rust had.

Vandaar wordt met de sabbat ook de verbinding aangeduid van de Heer met de hemel, met de Kerk, met de engel van de hemel en met de mens van de Kerk.

De oorzaak hiervan is, dat allen die in de hemel zullen komen, eerst in worstelingen zullen zijn tegen de boosheden en de valsheden vanuit het boze en wanneer deze zijn afgescheiden, treden zij de hemel binnen en worden zij met de Heer verbonden en dan hebben zij rust, evenzo de mensen in de wereld.

Het is bekend dat deze eveneens in worstelingen zullen zijn of dat zij verzoekingen hebben te ondergaan, voordat in hen het goede en het ware, die de Kerk maken, zijn ingeplant, dus voordat zij met de Heer zijn verbonden en dus voordat zij rust hebben.

Daaruit blijkt waar het vandaan is dat de staat van de strijd wordt aangeduid met de zes dagen van arbeid en de rust en ook de verbinding van de zevende dag of de sabbat.

Dat ook de verbinding van het goede en het ware met de sabbat wordt aangeduid, is omdat de mens, wanneer hij in worstelingen is, dan in de ware dingen is, maar dat hij, maar wanneer die waarheden verbonden zijn met het goede, dus wanneer de mens in het goede is, dan rust heeft; evenzo de Heer.

Toen Hij in de wereld was en met de hellen streed, was Hij ten aanzien van Zijn Menselijke het Goddelijk Ware en toen Hij Zijn Menselijke met het Goddelijke verenigde, werd Hij ook ten aanzien van Zijn Menselijke het Goddelijk Goede, of Jehovah.

Dat de zes dagen die aan de sabbat voorafgaan, de worstelingen zijn die voorafgaan en voorbereiden tot het hemels huwelijk, dat de verbinding van het ware met het goede is, zie de nrs. 8510, 8888, 9431.

Over de vorige staat, wanneer de mens in de waarheden is en dan in de worstelingen tegen de boosheden en de valsheden van het boze, welke staat met de zes dagen van arbeid wordt aangeduid en over de latere staat, wanneer hij in het goede is en door de Heer wordt geleid, dat met de sabbat wordt aangeduid, nrs. 7923, 7992, 8505, 8506, 8510, 8512, 8516, 8539, 8643, 8648, 8658, 8585, 8690, 8701, 8772, 9139, 9832, 9224, 9227, 9230, 9274.

Dat de Heer toen Hij in de wereld was, Zijn Menselijke eerst het Goddelijk Ware heeft gemaakt en daarna het Goddelijk Goede, zie de nrs. 9199, 9315; en dat dit heeft plaatsgevonden door de worstelingen van de verzoekingen, nr. 9528.

Wie dus weet, dat onder de sabbat in de hoogste zin het één-zijn wordt verstaan van het Goddelijke Zelf in het Goddelijk Menselijke van de Heer, kan weten wat de dingen betekenen die in het Woord zo vaak van de sabbat wordt gezegd, dus die worden gezegd bij Jesaja: ‘Indien gij uw voet zal hebben afgekeerd van de sabbat, zodat gij niet uw willen doet op de dag van Mijn heiligheid, maar de sabbat zult hebben genoemd verlustigingen, vererenswaardig voor de Heilige van Jehovah en die zult hebben geëerd, zodat gij uw wegen niet doet, noch uw verlangen vindt of een woord spreekt, dan zult gij u verlustigen over Jehovah en Ik zal u verheffen in de verheven dingen van de aarde en Ik zal u spijzigen met de erfenis van uw vader Jakob’, (Jesaja 58:13,14).

Degene die de innerlijke zin van het Woord kent, kan duidelijk zien dat daar met de sabbat de staat van de verbinding van de mens met de Heer wordt aangeduid, dus de staat wanneer de mens door de Heer wordt geleid en niet door zichzelf, welke staat er is wanneer hij in het goede is; immers geleid worden door de Heer en niet door zichzelf, is de voet afkeren van de sabbat, niet zijn willen doen, niet zijn wegen doen, niet zijn verlangen vinden en niet het woord spreken.

Dat dan in hem de Kerk is en de hemel, wordt daarmee aangeduid dat hij zal worden verheven in de verheven dingen van de aarde en gespijzigd met de erfenis van Jakob, wordt daarmee aangeduid dat de sabbat de dag der heiligheid wordt genoemd en de verlustigingen voor de Heilige van Jehovah.

Bij Jeremia: ‘Indien gij de sabbatdag heiligt, zo zullen door de poorten van deze stad binnentreden koningen en vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden’, (Jeremia 17:24,25).

Wie de innerlijke zin van het Woord niet weet, zal menen, dat deze dingen volgens de zin van de letter moet worden verstaan, namelijk indien zij de sabbat zullen hebben geheiligd, koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad Jeruzalem en zullen rijden in een wagen en op paarden; maar dit is de zin niet, maar, dat zij die het Goddelijk Menselijke van de Heer van de Heer heilig vereren, in de Goddelijke waarheden van de hemel en van de Kerk zullen zijn.

Onder Jeruzalem immers wordt de Kerk verstaan, onder de koningen en de vorsten de Goddelijke waarheden ervan, onder de troon van David de hemel waar de Heer is, onder de wagen de leer van het goede en het ware en onder de paarden het verstand dat verlicht is.

Dat Jeruzalem de Kerk is, zie de nrs. 2117, 3654; dat de koningen de Goddelijk waarheden zijn, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 4575, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; dat de vorsten de voornaamste waarheden zijn, nrs. 1482, 2089, 9954; dat de troon de hemel is, nr. 5313; dat de wagen de leer van het goede en het ware is, nrs. 5321, 8215; dat de paarden het verstandelijke zijn dat wordt verlicht, nrs. 2760-2762, 3217, 5321, 6534.

Omdat met de sabbat de Heer wordt aangeduid ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, waarin het één-zijn is, was het daarom bevolen, ‘dat de broden der aangezichten zouden worden geordend op de tafel iedere sabbat’, (Leviticus 24:8).

Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke onder het Brood wordt verstaan, is in de Kerk bekend.

Daarom noemde de Heer Zich ook, toen Hij in de wereld was ‘de Heer van de sabbat’, (Mattheüs 12:7,8; Markus 2:27,28; Lukas 6:1-5).

Daarom heeft de Heer, toen Hij in de wereld was en Zijn Menselijke met het Goddelijke Zelf verenigde, de sabbat afgeschaft ten aanzien van de uitbeeldende eredienst of ten aanzien van de eredienst ervan, zodanig als deze was bij het Israëlitische volk en heeft Hij van de sabbatdag een dag van onderricht in de leer van het geloof en van de liefde gemaakt.

Iets zodanigs sluit het volgende in bij Johannes: ‘Jezus, iemand genezende op de sabbatdag, zei tot hem: Neem uw bed op en wandel. En hij nam het bed op en hij wandelde. De Joden zeiden, dat het niet was geoorloofd het bed te dragen op de sabbatdag; en zij zochten de Heer af te maken, omdat Hij de sabbat brak’, (Johannes 5:8-11,18).

Met de genezing van de zieke wordt de zuivering van de mens van de boosheden en de valsheden van het boze aangeduid; met het bed wordt de leer aangeduid en met wandelen het leven.

Dat alle genezingen van ziekten die door de Heer plaatsvonden, de zuiveringen insluiten van de boosheden en de valsheden of de herstelling van het geestelijk leven, zie de nrs. 8364, 9031, 9086; dat wandelen het leven is, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; dat het bed de leer is, staat vast uit die plaatsen in het Woord waar het bed wordt genoemd en eveneens uit de uitbeeldingen in het andere leven.

Wanneer daar een bed verschijnt en iemand die daarin ligt, dan wordt de leer aangeduid waarin hij is; vandaar verschijnen daar allerfraaiste beelden aan hen die in de waarheden vanuit het goede zijn.

Maar dat zulke dingen worden aangeduid met die woorden van de Heer, kan niemand weten dan alleen door de innerlijke zin; de Heer heeft immers gesproken door overeenstemmingen, dus door aanduidingen, omdat Hij uit het Goddelijke sprak.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

სვედენბორგის ნაშრომებიდან

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4581

შეისწავლეთ ეს პასაჟი.

  
/ 10837  
  

4581. En hij plengde daarover een drankoffer; dat dit het Goddelijk Goede van het ware betekent, staat vast uit de betekenis van het drankoffer, namelijk het Goddelijk Goede van het ware, waarover hierna; eerst immers moet worden gezegd wat het goede van het ware is; het goede van het ware is dat wat elders het goede van het geloof wordt genoemd en het is de liefde jegens de naaste of de naastenliefde. Er zijn twee universele geslachten van het goede: het ene dat het goede van het geloof wordt genoemd, het andere dat het goede van de liefde wordt genoemd. Het is het goede van het geloof dat wordt aangeduid met het drankoffer en het goede van de liefde dat met de olie wordt aangeduid. Zij die door de Heer worden voortgeleid tot het goede langs de innerlijke weg, zijn in het goede van de liefde; maar zij die langs de uiterlijke weg worden voortgeleid, zijn in het goede van het geloof; de mensen van de hemelse Kerk zijn, evenals de engelen van de binnenste of derde hemel, in het goede van de liefde, maar de mensen van de geestelijke Kerk zijn, evenals de engelen van de middelste of de tweede hemel, in het goede van het geloof; vandaar komt het dat het eerstgenoemde goede het hemels goede wordt genoemd, het laatstgenoemde echter het geestelijk goede; het verschil is dat wat er is tussen goed willen vanuit goed willen en tussen goed willen vanuit goed verstaan; het is dus het laatstgenoemde, namelijk het geestelijk goede of het goede van het geloof, of het goede van het ware, dat met het drankoffer wordt aangeduid; het eerstgenoemde echter, namelijk het hemels goede of het goede van de liefde, is dat wat in de innerlijke zin onder de olie wordt verstaan. Dat zulke dingen olie en drankoffer zijn aangeduid, kan men weliswaar niet dan vanuit de innerlijke zin zien, toch kan eenieder zien dat daarmee heilige dingen werden uitgebeeld, want wat zou, indien daarmee niet heilige dingen werden uitgebeeld, een drankoffer plengen en olie gieten over een opgericht teken van steen anders zijn dan een soort afgodisch gespeel. Eender zou het gesteld zijn bij de verheffing van iemand tot koning, indien het niet heilige dingen betekende en insloot, namelijk een kroon op zijn hoofd zetten, hem met olie uit een hoorn op het voorhoofd en op de handgewrichten zalven, een scepter in zijn hand geven en bovendien een zwaard en sleutels, hem een purperen mantel omhangen en dan neerzetten op een zilveren zetel en daarna te paard rijden in koninklijk ornaat en eveneens daarna bediend worden door de rijksgroten en verscheidene dingen meer; indien deze dingen niet heilige dingen uitbeeldden en door de overeenstemming met de dingen die van de hemel en vandaar van de Kerk zijn, heilig waren, dan zouden het niets anders dan spelen zijn zoals van kleine kinderen, maar in een grotere vorm of zoals toneelspelen; niettemin ontleenden al die rituele dingen hun oorsprong aan de oudste tijden, toen de rituele dingen heilig waren vanwege de oorzaak dat zij heilige dingen uitbeeldden en overeenstemden met de heilige dingen die in de hemel en vandaar in de Kerk zijn; heden ten dage worden zij eveneens voor heilig gehouden, niet vanwege het feit dat men weet wat zij uitbeelden of waarmee zij overeenstemmen, maar door er een uitleg aan te geven zoals van zinnebeelden die in gebruik zijn; indien men echter zou weten wat: de kroon, de olie, de hoorn, de scepter, het zwaard, de sleutels, het rijden op een wit paard, het eten terwijl de rijksgroten bedienen, betekenen, of met welk heilige zij overeenstemmen, dan zou men daarover veel heiliger denken; maar men weet dit niet, en wat wonderbaarlijk is, men wil dit ook niet weten; zozeer zijn de uitbeeldende en de aanduidende dingen die in zulke dingen en die overal in het Woord aanwezig zijn, heden ten dage in de gemoederen verdelgd. Dat het drankoffer het goede van het ware of het geestelijk goede betekent, kan vaststaan uit de slachtoffers waarbij zij werden aangewend; de slachtoffers werden of met grootvee of met kleinvee gebracht; en zij waren de uitbeeldende dingen van de innerlijke eredienst van de Heer, nrs. 922, 923, 1823, 2180, 2805, 2807, 2830, 3519; daaraan werden het spijsoffer en het drankoffer toegevoegd; het spijsoffer, dat bestond uit meelbloem met olie gemengd, betekende het hemels goede, of wat hetzelfde is, het goede van de liefde, de olie de liefde tot de Heer en de meelbloem de naastenliefde jegens de naaste; het drankoffer, dat uit wijn bestond, betekende echter het geestelijk goede of wat hetzelfde is, het goede van het geloof; dus zowel het ene als het andere, namelijk het spijsoffer en het drankoffer, hetzelfde als het brood en de wijn in het Heilig Avondmaal. Dat zij werden toegevoegd aan de brandoffers en de slachtoffers, staat vast bij Mozes:

‘Maken zult gij twee lammeren, zonen van het jaar, des daags geregeld, het ene lam zult gij des morgens maken en het andere lam zult gij maken tussen de avonden; en een tiende van meelbloem gemengd met gestoten olie, het vierde van een hin en een drankoffer van het vierde van een hin wijn voor het eerste lam; aldus eveneens voor het andere lam’, (Exodus 29:38-41).

Bij dezelfde:

‘Gij zult op de dag als gij de garf zult wiegelen der eerstelingen van de oogst, maken een volkomen lam, de zoon van zijn jaar, Jehovah ten brandoffer, welks spijs twee tienden meelbloem met olie gemengd en zijn drankoffer wijn, het vierde van een hin’, (Leviticus 23:12, 13, 18).

Bij dezelfde:

‘Op de dag als de dagen van het nazireeërschap zullen vervuld zijn, zal hij Jehovah zijn gave offeren, slachtoffers, alsmede een korf van ongezuurde dingen uit meelbloem, koeken gemengd met olie en vladen van ongezuurde dingen gezalfd met olie, met hun spijsoffer en hun drankoffer’, (Numeri 6:13-15, 17).

Bij dezelfde:

‘Boven het brandoffer zullen zij maken een spijsoffer uit een tiende meelbloem gemengd met het vierde van een hin van olie; wijn ten drankoffer, het vierde van een hin; anders op het brandoffer van een ram en anders op dat van een os’, (Numeri 15:3-5, 11).

Bij dezelfde:

‘Tot het gedurig brandoffer zult gij een drankoffer maken, het vierde van een hin, voor een lam; in het heilige pleng het drankoffer van wijn voor Jehovah’, (Numeri 28:6, 7). Verder over de spijsoffers en de drankoffers bij de slachtoffers van verschillend geslacht, (Numeri 28:7; 29:1). Dat het spijsoffer en het drankoffer die dingen betekenden, kan ook hieruit vaststaan dat de liefde en het geloof het al van de eredienst maken; en dat het brood, dat daar de meelbloem is met olie gemengd en de wijn, de liefde en het geloof betekenen en zo dus het al van de eredienst in het Heilig Avondmaal, waarover de nrs. 1798, 2165, 2177, 2187, 2343, 2359, 3464, 3735, 3813, 4211, 4217. Toen zij zich echter hadden verwijderd van het echte uitbeeldende van de eredienst van de Heer en zich hadden afgewend tot andere goden en daaraan drankoffers plengden, werden met de drankoffers de dingen aangeduid die tegenovergesteld zijn aan de naastenliefde en het geloof, namelijk de boze dingen van de liefde van de wereld en de valse dingen; zoals bij Jesaja:

‘Gij zijt verhit in de goden onder alle groene boom, ook hebt gij dezelve drankoffer uitgegoten, spijsoffer opgedragen’, (Jesaja 62:5, 6);

verhit worden in de goden, staat voor begeerten van het valse; dat de goden de valse dingen zijn, nr. 4402, 4544; onder alle groene boom, staat voor vanuit het geloof van alle valse dingen, nrs. 2722, 4552; daaraan drankoffer uitstorten en spijsoffer opdragen, voor de eredienst ervan.

Bij dezelfde:

‘Gij die Jehovah verlaat, die de berg Mijner heiligheid vergeet, die Gad een tafel aanricht en vult voor Meni een drankoffer’, (Jesaja 65:11).

Bij Jeremia:

‘De zonen verzamelen hout en de vaders steken het vuur aan en de vrouwen kneden het deeg, om koeken te maken voor de koningin der hemelen en om andere goden drankoffer te plengen’, (Jeremia 7:18).

Bij dezelfde:

‘Al doende zullen wij doen alle woord dat uit onze mond is uitgegaan, door te roken aan de koningen der hemelen en aan haar te plengen drankoffers, gelijk als wij hebben gedaan, wij en onze vaders en onze vorsten in de steden van Jehudah en in de straten van Jeruzalem’, (Jeremia 44:17-19);

de koningin der hemelen staat voor alle valse dingen; het leger der hemelen immers in de echte zin zijn de ware dingen, in de tegenovergestelde zin echter de valse dingen; eender de koning en de koningin; dus staat de koningin voor alle; haar drankoffers plengen is die valse dingen vereren.

Bij dezelfde:

‘De Chaldeeën zullen de stad verbranden en de huizen op welke daken zij aan Baäl hebben gerookt en aan andere goden drankoffers hebben geplengd, (Jeremia 32:29);

de Chaldeeën staan voor hen die in de eredienst zijn waarin het valse is; de stad verbranden, staat voor het vernietigen en verwoesten degenen die in de leerstellige dingen van het valse zijn; op de daken van de huizen aan Baäl roken, staat voor de eredienst van het boze; aan andere goden drankoffers plengen, voor de eredienst van het valse.

Bij Hosea: Zij zullen niet wonen in het land van Jehovah en Efraïm zal wederkeren naar Egypte en zij zullen in Assyrië het onreine eten, zij zullen Jehovah niet wijn plengen’, (Hosea 9:3, 4);

niet wonen in het land van Jehovah, voor niet in het goede van de liefde zijn; Efraïm zal wederkeren naar Egypte, staat daarvoor dat het verstandelijke van de Kerk wetenschappelijk en zinlijk zal worden; in Assyrië zullen zij het onreine eten, voor de onreine en de profane dingen vanuit twistgesprekken; zij zullen Jehovah niet wijn plengen, voor geen eredienst vanuit het ware.

Bij Mozes:

‘Men zal zeggen: Waar zijn hun goden, de rots waarop zij betrouwden; die het ver van de slachtoffers aten, de wijn van hun drankoffers dronken, dat zij opstaan en hen helpen’, (Deuteronomium 32:37, 38);

de goden voor de valse dingen, zoals eerder; die het vet van de slachtoffers aten, staat daarvoor dat zij het goede van de eredienst vernietigden; zij dronken de wijn van hun drankoffer, staat daarvoor dat zij het ware van de eredienst vernietigden. Van drankoffers wordt ook gesproken met betrekking tot het bloed, bij David:

‘Zij zullen hun smarten vermenigvuldigen; zij hebben zich tot een andere gehaast; opdat ik hun drankoffers van bloed niet zal plengen en opdat ik hun namen niet op mijn lippen drage’, (Psalm 16:4) en daarmee worden de ontwijdingen van het ware aangeduid; het bloed immers is in die zin het aan de naastenliefde aangedane geweld, nrs. 374, 1005;

en de ontwijding, nr. 1003.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl