スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#6524

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

6524. De ouderen van zijn huis; dat dit betekent die welke zouden samenstemmen met het goede, staat vast uit de betekenis van de ouderen, namelijk de voornaamste dingen van de wijsheid, dus die overeenstemmen met het goede, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis, namelijk het goede, waarover de nrs. 2559, 3652, 3720, 4982.

Dat de ouderen de voornaamste dingen van de wijsheid zijn, komt omdat de Ouden in het Woord de wijzen betekenen en in de zin die los staat van de persoon, de wijsheid; aangezien de twaalf stammen van Israël alle ware en goede dingen in samenvatting betekenden, waren over hen vorsten en eveneens ouderen gesteld en met de vorsten werden de primaire ware dingen aangeduid, die van het inzicht zijn en met de ouderen de voornaamste dingen van de wijsheid, dus die van het goede zijn; dat de vorsten de primaire ware dingen betekenen, die van het inzicht zijn, nrs. 1482, 2089, 5044;

dat echter de ouderen de voornaamste dingen van de wijsheid betekenden en de Ouden de wijsheid, blijkt uit deze plaatsen, bij David:

‘Zij zullen Jehovah verheffen in de vergadering des volks en in de zitting der ouden zullen zij Hem loven’, (Psalm 107:32);

de vergadering des volks staat voor hen die in de ware dingen zijn die van het inzicht zijn, want van vergadering wordt gesproken met betrekking tot de ware dingen, nrs. 1259, 1260, 2928, 3295, 3581;

de zitting der ouden staat voor hen die in het goede zijn, dat van de wijsheid is; de wijsheid immers is van het leven en dus van het goede; het inzicht echter is van de erkentenissen, dus van het ware, nr. 1555.

Bij dezelfde:

‘Meer dan de ouden ben ik wijs, omdat ik Uw bevelen heb bewaard’, (Psalm 119:100);

de ouden staan klaarblijkend voor de wijze. Evenzo bij Job:

‘In de ouden is de wijsheid, in de lengte der dagen het inzicht’, (Job 12:12).

Bij Mozes:

‘Voor het grijze haar zult gij opstaan en eren zult gij de aangezichten des ouden’, (Leviticus 19:32);

dit was bevolen omdat de ouden de wijsheid uitbeeldden.

Bij Johannes:

‘Op de tronen zag ik de vierentwintig ouderen zittende, bekleed met witte bekleedselen, die op hun hoofden gouden kronen hadden’, (Openbaring 4:4);

de ouderen staan voor de dingen die van de wijsheid zijn, dus die van het goede zijn; dat de ouderen die dingen zijn, blijkt uit de beschrijving, namelijk dat zij op tronen zaten, bekleed waren met witte bekleedselen en gouden kronen op de hoofden hadden; de tronen immers zijn de ware dingen van het inzicht vanuit het goede dat van de wijsheid is, nr. 5313;

de witte bekleedselen eender; dat de bekleedselen de ware dingen zijn, nrs. 1073, 4545, 4763, 5248, 5954;

en dat van het witte wordt gesproken met betrekking tot het ware, nrs. 3301, 5319;

de gouden kronen op de hoofden zijn de goede dingen van de wijsheid; het goud immers is het goede van de liefde, nrs. 113, 1551, 1552, 5658;

en het hoofd is het hemelse, waar de wijsheid is, nrs. 4938, 4939, 5328, 6436; wijzen worden diegenen genoemd die in de derde of binnenste hemel zijn, inzichtsvollen echter zij die in de middelste of tweede hemel zijn, dus degenen die de Heer niet zo dicht nabij zijn.

Bij dezelfde:

‘Alle engelen stonden rondom de troon en de ouderen en de vier dieren’, (Openbaring 7:11);

de ouderen ook voor de dingen die van de wijsheid zijn. Ook in deze volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘De knaap zal zich verheffen tegen de oude en de verachte tegen de geëerde’, (Jesaja 3:5).

Bij dezelfde:

‘Jehovah Zebaoth zal regeren in de berg Zions en in Jeruzalem en voor haar ouderen zal heerlijkheid zijn’, (Jesaja 24:23).

Bij Jeremia:

‘Mijn priesters en mijn ouderen hebben in de stad de geest gegeven, omdat zij spijze voor zich hebben gezocht om daarmee hun ziel te verkwikken’, (Klaagliederen 1:19).

Bij dezelfde:

‘Haar koning en haar vorsten onder de natiën; geen wet; zij zitten op de aarde, zij zwijgen stil, de ouderen der dochter Zions’, (Klaagliederen 2:9, 10).

Bij dezelfde:

‘Zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen, de aangezichten der ouden zijn niet geëerd geweest, de ouderen hielden op aan de poort’, (Klaagliederen 5:11, 12, 14).

Bij Ezechiël:

‘Ellende zal op ellende komen en er zal gerucht op gerucht zijn; derhalve zullen zij van de profeet het gezicht zoeken, maar de wet is vergaan van de priester en de raad van de ouderen; de koning zal rouwen en de vorst zal met verbijstering bekleed zijn’, (Ezechiël 7:26, 27).

Bij Zacharia:

‘Nog zullen er oude mannen en vrouwen wonen in de straten van Jeruzalem en de man in wiens hand zijn staf is vanwege de veelheid der dagen’, (Zacharia 8:3, 4).

Opdat de ouderen de dingen zouden uitbeelden die van de wijsheid zijn, werd er van de geest van Mozes genomen en aan hen gegeven, waardoor zij profeteerden, (Numeri 11:16).

De ouderen staan in de tegenovergestelde zin voor de dingen die strijdig zijn met de wijsheid, (Ezechiël 8:11, 12).

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#3652

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

3652. Volgens de innerlijke zin is het met deze dingen als volgt gesteld:

‘Wanneer gij derhalve zult zien de gruwel der verlating’, betekent de verwoesting van de Kerk die dan plaatsvindt, wanneer de Heer niet langer wordt erkend, dus wanneer er geen liefde meer tot Hem is en geen geloof in Hem is; en verder wanneer er niet enige naastenliefde jegens de naaste meer is en wanneer er daardoor niet enig geloof van het goede en ware is. Wanneer dit het geval is in de Kerk, of liever in het gebied waar het Woord is – namelijk in de gedachten van het hart, zij het ook niet in de leer in de leer met de mond – dan is de verlating daar en de dingen die genoemd zijn, zijn de gruwel ervan. Vandaar wil ‘wanneer gij zult zien de gruwel der verlating’ zeggen: wanneer iemand zulke dingen waarneemt; wat er dan gedaan moet worden, wordt gezegd in de verzen 17-18, volgt. ‘Waarvan gesproken is door Daniël de profeet’, betekent in de innerlijke zin door de profeten; want wanneer er een bepaalde profeet met name in het Woord genoemd wordt, is het niet die profeet die bedoeld wordt, maar het profetische Woord zelf, aangezien namen nooit in de hemel doordringen, nrs. 1876, 1888; maar door de ene profeet wordt niet hetzelfde aangeduid als door de andere. Wat wordt aangeduid door: Mozes, Elia en Elisa, zie men in de inleiding tot het 18de hoofdstuk en in nr. 2762. Door Daniël wordt evenwel al het profetische ten aanzien van de Komst van de Heer aangeduid en over de staat van de Kerk; hier over haar laatste staat. Er wordt bij de profeten veel gehandeld over de verwoesting en daarmee wordt in de zin van de letter daar de verwoesting van de Joodse en Israëlitische Kerk aangeduid, maar in de innerlijke zin de verwoesting van de Kerk in het algemeen, dus ook de verwoesting die nu nabij is. ‘Staande in de heilige plaats’ betekent de verwoesting ten aanzien van alle dingen, die tot het goede en ware behoren. De heilige plaats is de staat van de liefde en van het geloof – dat de plaats in de innerlijke zin de staat is, zie de nrs. 2625, 2837, 3356, 3387 – het heilige van deze staat is het goede, dat van de liefde is en vandaar het ware dat van het geloof is; niets anders wordt onder het heilige in het Woord verstaan, want deze dingen gaan van de Heer uit, die het Heilige Zelf of het Heiligdom is. ‘Die leest, die merke daarop’, betekent, dat op deze dingen goed acht geslagen moet worden door degenen die in de Kerk zijn, vooral door hen die in de liefde en in het geloof zijn; over hen wordt nu gehandeld. ‘Dat alsdan, die in Judea zijn, in de bergen vluchten’, betekent dat zij die van de Kerk zijn, nergens anders mogen heenzien dan naar de Heer, dus naar de liefde tot Hem en naar de naastenliefde jegens de naaste. Dat door Judea de Kerk wordt aangeduid, zal hierna worden aangetoond; dat door de berg de Heer zelf wordt aangeduid, maar door de bergen de liefde tot Hem en de naastenliefde jegens de naaste, zie de nrs. 795, 796, 1430, 2722. Volgens de zin van de letter zou het willen zeggen, dat wanneer Jeruzalem, zoals het gebeurd is, door de Romeinen belegerd zou worden, men zich niet daarheen zou begeven, maar op de bergen, overeenkomstig deze woorden bij Lukas:

‘Wanneer gij zult zien, dat Jeruzalem van heirlegers omsingeld wordt, zo weet alsdan, dat de verwoesting nabij gekomen is; alsdan die in Judea zijn, dat zij vlieden op de bergen; en die in het midden van dezelve zijn, dat zij daaruit trekken; maar die in de streken zijn, dat zij in dezelve niet komen’, (Lukas 21:20, 21);

maar het is daar met Jeruzalem evenzo gesteld, namelijk dat het in de zin van de letter Jeruzalem is dat bedoeld wordt, maar in de innerlijke zin de Kerk van de Heer, zie de nrs. 402, 2117; want alle dingen afzonderlijk die in het Woord over het Joodse en Israëlitische volk vermeld worden, zijn uitbeeldend voor het rijk van de Heer in de hemelen en voor het rijk van de Heer op aarde, dat wil zeggen, de Kerk, zoals vaak werd aangetoond. Dit is de reden, waarom onder Jeruzalem in de innerlijke zin nergens Jeruzalem wordt verstaan, noch onder Judea, Judea. Maar deze dingen waren van dien aard, dat daardoor de hemelse en geestelijke dingen van het rijk van de Heer konden worden uitgebeeld; en opdat zij ze zouden uitbeelden, vonden zij ook plaats. Op deze wijze kon het Woord zo geschreven worden dat het binnen het bereik viel van het bevattingsvermogen van de mens die het lezen zou en overeenkomstig het verstand van de engelen die bij de mens zijn. Dit was ook de reden, waarom de Heer evenzo sprak; want wanneer Hij anders had gesproken, zou Zijn Woord geen aanpassing gevonden hebben aan het bevattingsvermogen van hen die het lezen, vooral toentertijd en evenmin tegelijk aan het verstand van de engelen, zo zou het dus niet ontvangen zijn door de mens, noch verstaan zijn door de engelen. ‘Die op het dak van het huis is, kome niet af, om iets uit zijn huis weg te nemen’, betekent dat zij die in het goede van de naastenliefde zijn, zich niet van daar zouden begeven tot die dingen die tot de leerstellige dingen van het geloof behoren. Het dak van het huis betekent in het Woord de hogere staat van de mens, dus zijn staat ten aanzien van het goede, maar de dingen die beneden zijn, betekenen de lagere staat van de mens, dus de staat ten aanzien van het ware; wat het huis is, zie de nrs. 710, 1708, 2233, 2234, 3142, 3538. Met de staat van de mens van de Kerk is het als volgt gesteld; wanneer deze wordt wederverwekt, leert hij het ware ter wille van het goede, want hij heeft de aandoening van het ware ter wille daarvan; maar nadat hij is wederverwekt, handelt hij uit het ware en goede. Nadat hij tot deze staat is gekomen, moet hij zich niet in de vorige staat terug begeven, want wanneer hij dat deed, zou hij vanuit het ware over het goede waarin hij is, redeneren en dus zo zijn staat verdraaien; want alle redenering houdt op en moet ophouden, wanneer de mens in de staat is, het ware en goede te willen, immers, het is dan vanuit de wil en dus uit het geweten dat hij denkt en handelt, en niet, zoals eerder vanuit het verstand; wanneer hij opnieuw van dit laatste uitging, zou hij in verzoekingen vallen, waarin hij zou bezwijken. Dit is het wat wordt aangeduid door de woorden ‘die op het dak van het huis is, kome niet af, om iets uit zijn huis weg te nemen’. ‘En die in het veld is, kere niet weder terug, om zijn kleed weg te nemen of de rok’, betekent, dat zij die in het goede van het ware zijn, zich evenmin van dit goede weg zouden begeven naar het leerstellige van het ware; het veld betekent in het Woord die staat van de mens ten aanzien van het goede; wat het veld is, zie de nrs. 368, 2971, 3196, 3310, 3317, 3500, 3508;

en het kleed of de rok betekent datgene, wat het goede bekleedt, dat wil zeggen, het leerstellige van het ware, want dit is als het ware een kleed voor het goede; dat het kleed dit is, zie de nrs. 297, 1073, 2576, 3301. Eenieder kan zien dat hier diepere dingen verborgen liggen, dan in de letter uitkomt; want het is de Heer Zelf die deze woorden sprak.

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#2576

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

2576. Dat de woorden ‘zie, het zij u een bedekking van de ogen, allen, die met u zijn’ betekenen, dat de redelijke waarheden zijn als een bedekking of bekleding van de geestelijke waarheden, blijkt uit de betekenis van de bedekking, waarover direct hierna; en uit de betekenis van de ogen, namelijk de verstandelijke dingen, zoals uit zeer veel plaatsen in het Woord duidelijk blijkt; en verder uit de betekenis van zien, namelijk verstaan, nrs. 2150, 2325. Eenieder kan zien dat in elke bijzonderheid van dit vers verborgenheden liggen die niet uit kunnen komen dan alleen door een zekere innerlijke zin; zo bijvoorbeeld, dat hij duizend zilverlingen gaf en dat dit gezegd wordt, gegeven te zijn niet aan haar echtgenoot maar aan haar broeder en dat dit een bedekking was van de ogen, zowel voor haar als ook voor allen die met haar zijn en verder met allen en dat zij zo dus bevrijd was. Weliswaar zouden vele historische veronderstellingen uit de zin van de letter kunnen worden afgeleid, maar deze hebben alle niets geestelijks in zich, nog minder iets Goddelijks, terwijl toch het Woord van dien aard is. Dat de redelijke waarheden zijn als een bedekking of bekleding van de geestelijke waarheden, daarmee is het als volgt gesteld: het zijn de binnenste dingen van de mens, die tot zijn ziel behoren, maar het zijn de uiterlijke dingen die tot zijn lichaam behoren. De binnenste dingen van de mens zijn goedheden en waarheden, waaruit zijn ziel het leven heeft, want anders zou de ziel geen ziel zijn; de uiterlijke dingen ontlenen daaraan hun leven en zijn alle als een lichaam, of wat hetzelfde is, zijn als een bedekking of bekleding; dit kan vooral blijken uit de dingen die in het andere leven verschijnen, zoals uit de engelen wanneer zij zich zichtbaar vertonen; hun innerlijke dingen stralen vanuit hun gelaat, hun uiterlijke dingen worden uitgebeeld zowel in hun lichaam als in hun gewaad, dermate, dat eenieder daar uit de gewaden alleen kan weten, van welke aard zij zijn, want het zijn werkelijke substanties en dus essenties gehuld in vorm. Zo is het eveneens gesteld met de engelen die in het Woord gezien en naar het gelaat en de kleding beschreven werden, zoals die, welke gezien werden in het graf van de Heer, (Mattheüs 28:3; Markus 16:6) en met de vierentwintig ouderlingen rondom de troon, (Openbaring 4:4) en met anderen; en ook niet met de engelen alleen, maar eveneens met alle overige dingen, hoewel onbezield, die in het Woord vermeld worden; de uiterlijke dingen ervan zijn een bedekking of een bekleding, zoals het geval was met de ark des verbonds en met de tent die er omheen stond. De ark, die het binnenste was, beeldde daarin de Heer Zelf uit, want daarin lag het getuigenis, maar de tent daaromheen beeldde het rijk van de Heer uit; de bedekking of de gordijnen en overdekkingen beeldden alle tot in bijzonderheden de uiterlijke hemelse en geestelijke dingen in Zijn rijk uit, namelijk in de drie hemelen; wat hieruit kan blijken, dat de vorm van de tent aan Mozes getoond werd op de berg Sinaï, (Exodus 25:9; 26:30). Daaraan ontleende de tent haar heiligheid, maar niet aan het goud, het zilver, de beelden, die daarin waren. Daar hier nu gehandeld wordt over de redelijke waarheden, namelijk als een bedekking of bekleding van de geestelijke waarheden en bij Mozes de tent beschreven wordt ten aanzien van haar bedekking of overdekkingen en ook ten aanzien van de gordijnen die voor de ingang hingen, mag ter verduidelijking worden uitgelegd, wat daar in het bijzonder door de gordijnen werd aangeduid; wat echter door de overdekkingen rondom werd aangeduid, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer elders worden gezegd. De gordijnen van de tent waren drieërlei: het eerste dat scheiding maakte tussen het Heilige en het Heilige der Heiligen; het tweede, dat genoemd werd het deksel voor de deur van de tent; het derde, dat het deksel was voor de poort van de voorhof. Ten aanzien van het gordijn zelf, dat het eerste was, vóór de ark, het volgende bij Mozes:

‘Gij zult een voorhang maken van hyacint en purper en dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen, een werk des denkers, gij zult die maken met cherubim; en gij zult hem hangen aan vier pilaren van sittimhout, met goud overtogen en hun haken zullen van goud zijn; op vier zilveren voeten en gij zult de voorhang onder de haakjes hangen; en gij zult de ark der getuigenis aldaar binnen de voorhang brengen en de voorhang zal ulieden een scheiding maken tussen het heilige en het heilige der heiligen’, (Exodus 26:31-34; 36:35, 36) Deze voorhang beeldde de naastgelegen en binnenste schijnbaarheden van het redelijk goede en ware uit, waarin de engelen van de derde hemel zijn, en welke schijnbaarheden beschreven worden door hyacint, purper, dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen, waarin de rode kleur de goedheden van de liefde uitbeeldde en de witte kleur haar waarheden; evenzo ook het goud en zilver, waarmee de pilaren werden overtogen en waaruit de haken en voeten bestonden. Dat de kleuren uitbeeldend zijn, zie men in de nrs. 1042, 1043, 1053, 1624;

dat goud het goede van de liefde is, nrs. 113, 1551, 1552;

en zilver het ware, nrs. 1551, 2048. Hieruit kan blijken wat het betekent, dat het voorhangsel van de tempel vaneen gescheurd werd, (Mattheüs 27:51; Markus 15:38; Lukas 23:45) namelijk dat de Heer in het Goddelijke zelf binnenging, nadat alle schijnbaarheden vaneengescheurd waren, en dat Hij tevens de toegang opende tot het Goddelijke Zelf, door Zijn Goddelijk gemaakt Menselijke. Ten aanzien van het tweede gordijn die dienst deed als deksel [scherm] van de tentdeur, het volgende bij Mozes:

‘Gij zult een deksel maken aan de deur van de tent, van hyacint en purper en dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen, het werk des borduurders; en gij zult tot het deksel vijf pilaren van sittimhout maken en die met goud overtrekken; hun haken zullen van goud zijn; en gij zult hun vijf koperen voeten gieten’, (Exodus 26:36, 37; 36:37, 38). Door de deksel werden de schijnbaarheden van het goede en ware uitgebeeld, die lager of meer uiterlijk waren dan de eerste, of de middelste van het redelijke, waarin de engelen van de tweede hemel zijn; welke schijnbaarheden bijna op dezelfde wijze beschreven zijn, evenwel met dit verschil, dat er voor de deksel vijf pilaren en vijf voeten waren, door welk getal het betrekkelijk weinige wordt aangeduid, want deze schijnbaarheden hangen niet zozeer samen, of zijn niet zo hemels als de schijnbaarheden van de binnenste of van de derde hemel; ten aanzien van het getal vijf, dat het weinig betekent, zie men de nrs. 649, 1686. Daar deze schijnbaarheden op de natuurlijke dingen waren gericht, werd bevolen, dat de voeten uit koper gegoten zouden worden, want door koper werd het natuurlijk goede uitgebeeld en aangeduid, nrs. 425, 1551. Over het derde gordijn of het deksel voor de poort van de voorhof het volgende bij Mozes:

‘Voor de poort des voorhofs zal een deksel zijn van twintig ellen, uit hyacint en purper en dubbel gedoopt scharlaken en gijn getweernd linnen, het werk des borduurders; hun pilaren vier, derzelver voeten vier; al de pilaren des voorhofs zullen rondom met zilveren banden bezet zijn, hun haken van zilver, maar hun voeten van koper’, (Exodus 27:16, 17; 38:18, 19). Door de deksel werden de nog lagere of nog meer uiterlijke schijnbaarheden van het goede en ware uitgebeeld, welke de laagste van het redelijke zijn, waarin de engelen van de eerste hemel zijn. Deze schijnbaarheden worden, daar die met de innerlijke dingen overeenstemmen, op eenzelfde wijze beschreven, evenwel met dit verschil, dat de pilaren niet met goud waren overtrokken, maar met zilveren banden bezet en dat de haken van zilver waren, waarmee redelijke waarheden worden aangeduid, die hun oorsprong rechtstreeks aan wetenschappelijk dingen ontlenen; en de voeten waren van koper, waarmee de natuurlijke goedheden worden aangeduid. Hieruit kan duidelijk blijken dat daar dus niets was, dat niet een uitbeelding was van de hemelse en geestelijke dingen van het rijk van de Heer, of dat niet geheel naar het toonbeeld van de hemelse en geestelijke dingen in de drie hemelen gemaakt was; en ook dat de bedekkingen of deksels die dingen betekenden, die als een lichaam of bekleding rondom of buiten het binnenste zijn. Dat verder bedekkingen, deksels, kleding of gewaden betrekkelijk lagere waarheden beteken, kan uit vele plaatsen in het Woord blijken, zoals bij Ezechiël:

‘Fijn linnen met stiksel uit Egypte was uw uitbreidsel, hyacint en purper uit de eilanden van Elisha was uw deksel’, (Ezechiël 27:7) waar gehandeld wordt over Tyrus, waardoor de innerlijke erkentenissen van hemelse en geestelijke dingen worden aangeduid, dus zij die daarin zijn, nr. 1201; stiksel uit Egypte voor het wetenschappelijke; dat Egypte het wetenschappelijke is, nrs. 1164, 1165, 1186, 1462; hyacint en purper uit de eilanden van Elisha, dat het deksel was, voor de met de innerlijke eredienst overeenstemmende riten, nr. 1156.

Bij dezelfde:

‘Alle vorsten der zee zullen afdalen van hun tronen en hun mantels van zich doen en hun gestikte klederen uittrekken; met sidderingen zullen zij bekleed worden, op de aarde zullen zij nederzitten’, (Ezechiël 26:16) eveneens over Tyrus; mantels en gestikte klederen voor erkentenissen uit wetenschappelijke dingen, dus voor lagere waarheden.

Bij dezelfde:

‘Ik kleedde u met gestikt werk en Ik schoeide u met dassenvellen en omgordde u met fijn linnen en bedekte u met zijde; en Ik versierde u met sieraad en deed armringen aan uw handen en een keten aan uw hals. Gij hebt van uw klederen genomen en hebt u geplekte hoogten gemaakt en hebt daarop gehoereerd; gij hebt uw gestikte klederen genomen en hebt ze bedekt’, (Ezechiël 16:10, 11, 16, 18) ten aanzien van Jeruzalem, dat de geestelijke Kerk is, beschreven zoals zij oudtijds was en hoe later, toen zij ontaard was; haar lager geestelijke en leerstellige dingen zijn de gestikte klederen, fijn linnen en zijde.

Bij Jesaja:

‘De Heer Jehovah Zebaoth zal van Jeruzalem wegnemen alle stok des broods, en de stok des waters; dan zal de man zijn broeder uit het huis van zijn vader aangrijpen: Gij hebt een kleed, wees ons ten overste. Hij zal in die dag opheffen, zeggende: Ik zal geen heelmeester wezen en in mijn huis is geen brood en geen kleed, zet mij niet tot een overste van het volk. De Heer zal de schedel van de dochters van Zion schurftig maken; ten zelve dage zal de Heer wegnemen het sieraad der kousenbanden en de netjes en de maantjes en de halsketens en de kleine ketentjes en de plaatjes en de hoofdkroningen en de armversierselen en de bindselen en de reukballetjes en de oorringen; de ringen en de neusversierselen, de wisselklederen en de mantels en de bovenklederen en de buidels, de spiegels en de fijn linnen deksels en de hulledoeken en de kappen’, (Jesaja 3:1, 6, 7, 17, 24) Jeruzalem voor de geestelijke Kerk, Jehudah voor de hemelse Kerk; de stok des broods en de stok des waters, die weggenomen worden, voor het goede en het ware; het kleed dat de overste zou hebben, voor de waarheden die tot de leer behoren; de kledij en de verschillende sieraden van de dochters van Zion, die opgesomd worden, zijn alle en elk van de geslachten en soorten van het goede en ware, waarvan zij verstoken zouden worden. Wanneer alle bijzonderheden die hier vermeld worden, niet iets bijzonders van de Kerk betekenden, zouden zij niet van het Woord zijn, dat in elk woord het Goddelijke bergt; deze bijzonderheden hebben betrekking op de dochters van Zion en door hen worden de dingen van de Kerk aangeduid, zie nr. 2362.

Bij dezelfde:

‘Waak op, waak op, trek uw sterkte aan, Zion, trek de klederen van uw sierlijkheid aan, o Jeruzalem, stad der heiligheid, want in u zal voortaan geen met de voorhuid behepte noch onreine meer komen’, (Jesaja 52:1, 2) Zion voor de hemelse Kerk, Jeruzalem voor de geestelijke Kerk, klederen der sierlijkheid voor de heilige dingen van het geloof.

Bij dezelfde:

‘Hun webben zijn niet tot leed, en zij zullen zichzelf niet dekken met hun werken; hun werken zijn werken der ongerechtigheid’, (Jesaja 59:6) webben voor verzonnen waarheden die niet tot kleed zijn; het kleed voor de uiterlijke waarheden van de leer en van de eredienst, waarom er gezegd wordt ‘en zij zullen zichzelf niet dekken met hun werken’.

Bij dezelfde:

‘Verblijdende zal ik mij verblijden in Jehovah, mijn ziel zal zich verheugen in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils. Hij heeft mij gedekt met de mantel der gerechtigheid’, (Jesaja 61:10) de klederen des heils voor de waarheden van het geloof, de mantel der gerechtigheid voor het goede van de naastenliefde.

Bij Johannes:

‘Gij hebt weinige namen ook te Sardis die hun klederen niet bevlekt hebben; en zij zullen met Mij in witte wandelen, overmits zij het waardig zijn; die overwint, die zal bekleed worden met witte klederen’, (Openbaring 3:4, 5).

Bij dezelfde:

‘Op de tronen zag ik de vierentwintig ouderlingen zittende, bekleed met witte klederen’, (Openbaring 4:4) waar duidelijk blijkt, dat klederen niet klederen zijn, maar geestelijke dingen die tot het ware behoren; eveneens daar waar de Heer over de voleinding der eeuw zei, ‘dat zij niet weder terug zouden keren om hun klederen weg te nemen’, (Mattheüs 24:18; Markus 13:16) dat de klederen daar waarheden zijn, zie men in nr. 2454;

en verder over degene, die niet gekleed was met een bruiloftskleed, (Mattheüs 22:11, 12) en ten aanzien van Johannes:

‘Wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens met glanzende klederen bekleed? Die glanzende klederen dragen, zijn in der koningen huizen’, (Mattheüs 11:8; Lukas 7:25) hetgeen wil zeggen dat zij niet in de uiterlijke dingen van de leer en van de eredienst waren, maar in de innerlijke, waarom Hij er aan toevoegt:

‘Wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een profeet’, (Mattheüs 11:9) profeet voor de uiterlijke dingen van leer en eredienst. Daar klederen waarheden van alle soorten betekenden, werd het bevolen dat de zonen Israëls, toen zij uit Egypte trokken, goud en zilver en klederen zouden lenen en op hun zonen leggen, (Exodus 3:22; 12:35, 36) en verder dat klederen van velerlei soort of dooreen vermengd niet zouden worden aangetrokken, (Leviticus 19:19; Deuteronomium 22:11) en dat zij zich snoertjes zouden maken aan de hoeken van hun klederen en daarop een hyacinten draad zetten en wanneer zij het aanzagen, de geboden zouden gedenken en die doen, (Numeri 15:38-40). Oudtijds verscheurden zij ook hun klederen, zoals duidelijk blijkt bij, (Jozua 7:6; Richteren 11:35; 1 Samuël 4:12; 2 Samuël 1:2, 11, 12; 3:31; 13:30, 31; 15:32; 1 Koningen 21:27; 2 Koningen 5:7, 8; 6:30; 22:11, 14, 19; Jesaja 36:22; 37:1) hetgeen de ijver uitbeeldde voor de leer en het ware, die dus verscheurd waren; en verder de vernedering, namelijk, dat er niets bij hen was, wat door de tooi van de klederen wordt aangeduid. Dat door deksels, bedekkingen, bekledingen of klederen dergelijke dingen worden aangeduid, blijkt ook duidelijk uit de profetie van Jakob, destijds met de naam Israël:

‘Hij zal zijn veulen aan de wijnstok binden en de zoon van zijn ezelin aan de edele wijnstok; hij zal zijn kleed wassen in de wijn en Zijn mantel in druivenbloed’, (Genesis 49:11). Wat deze woorden betekenen kan niemand weten, tenzij uit de innerlijke zin, namelijk wat wijnstok, wat edele wijnstok, veulen, zoon van de ezelin, wijn, druivenbloed, kleed en mantel; dat het betrekking heeft op de Heer, hier Schiloh genoemd, is duidelijk; hier wordt gehandeld over Jehudah, door wie het Goddelijk hemelse van de Heer wordt uitgebeeld; door het kleed dat Hij in wijn zou wassen en door de mantel die Hij in druivenbloed zou wassen, wordt Zijn redelijke en natuurlijke aangeduid, dat Hij Goddelijk zou maken.

Bij Jesaja:

‘Wie is deze, die uit Edom komt, met besprenkelde klederen uit Bozra; deze die eerwaardig is in Zijn gewaad, voorttrekkend in de menigte van Zijn sterkte; waarom zijt gij rood aan Uw gewaad en Uw klederen als van een die in de wijnpers treedt; Ik heb de pers alleen getreden en er was niemand van de volken met mij; hun overwinning is gesprengd op Mijn klederen en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld’, (Jesaja 63:1-3) waar de klederen en het gewaad eveneens staan voor het Menselijke van de Heer, dat Hij door worstelingen van de verzoekingen en door overwinningen uit eigen macht Goddelijk maakte, waarom er gezegd wordt ‘Ik heb de pers alleen getreden en er was niemand van de volken met Mij’. Dat Izaäk rook de reuk van de klederen van Ezau en hem dus zegende, (Genesis 27:27) sluit iets dergelijks in. Het heilige zelf van het Goddelijk Menselijke van de Heer was eveneens een kleed, dat verscheen als het licht en als stralend wit, toen Hij van gedaante veranderde, waarover het volgende bij Mattheüs:

‘Toen Jezus van gedaante veranderde, blonk Zijn aangezicht gelijk de zon en Zijn klederen werden gelijk het licht’, (Mattheüs 17:2) en bij Lukas:

‘Toen Jezus bad, werd de gedaante van Zijn aangezicht veranderd en Zijn kleding stralend wit’, (Lukas 9:29) en bij Markus:

‘Toen Jezus van gedaante werd veranderd, werden Zijn klederen blinkend, zeer wit als sneeuw, hoedanig geen voller op aarde wit kan maken’, (Markus 9:3). De klederen der heiligheid, waarmee Aharon bekleed was, wanneer hij inging binnen de voorhang en die van linnen waren, betekenden iets dergelijks, (Leviticus 16:2, 4) evenzo de klederen der heiligheid die tot heerlijkheid en sieraad waren en de ambtsklederen, waarover in, (Exodus 28:2 tot het einde; 39:1 tot het einde) hierin was hoegenaamd niets, dat niet iets uitbeeldde.

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl