スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#2078

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

2078. Dat de woorden ‘Och, dat Ismaël leven mocht voor u’ anderen betekenen, die uit het ware redelijk zijn, dat zij niet te gronde mochten gaan, blijkt uit de uitbeelding en bijgevolg uit de betekenis van Ismaël, namelijk het redelijke, waarover in het voorafgaande hoofdstuk, waar over Ismaël werd gehandeld. Er zijn twee soorten van mensen binnen de Kerk, te weten: geestelijke en hemelse; de geestelijken worden redelijk uit het ware, de hemelsen, uit het goede; welk onderscheid er is tussen geestelijke en hemelse mensen, zie men eerder in nr. 2069 en op verschillende plaatsen in het eerste deel. De geestelijke mensen namelijk, die door het ware redelijk worden, worden hier onder Ismaël verstaan; want het redelijk ware is Ismaël in zijn echte zin, zoals eerder is aangetoond in de nrs. 1893, 1949, 1950, 1951. Wanneer dit redelijke wordt aangenomen en begeerd door het goede, zoals hier door de Heer, die onder Abraham wordt verstaan, betekent dit het geestelijke, dus de geestelijke mens, of wat hetzelfde is, de geestelijke Kerk, waarvan de zaligheid de Heer uit Goddelijke liefde begeerde, waarover in nr. 2077. Dit wordt uitgedrukt door deze woorden ‘och, dat Ismaël leven mocht voor u’.

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#2069

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

2069. Dat de woorden ‘koningen der volken zullen uit haar worden’ de waarheden betekenen uit de verbonden waarheden en goedheden, die de koningen der volken zijn, blijkt uit de betekenis van de koningen, namelijk in het algemeen alle waarheden, waarover eerder in nr. 2015;

en uit de betekenis van volken, namelijk eveneens de waarheden; in het algemeen alle geestelijke dingen, want de koningen hebben betrekking op de volken, niet zozeer op de natiën, behalve wanneer de natiën boosheden betekenen, waarover in de nrs. 1259, 1260. In het profetische Woord worden herhaalde malen koningen en volken genoemd, maar daaronder worden nooit koningen en volken verstaan, want in het eigenlijke Woord zelf, dat de innerlijke zin is, wordt in het geheel niet gehandeld over koningen en volken, maar over hemelse en geestelijke dingen, welke tot het rijk van de Heer behoren, dus over goedheden en waarheden. De letterlijke zin laat, evenals de menselijke woorden, alleen maar de voorwerpen zien, om de daaruit voortvloeiende zin te verstaan. Daar hier over Sarah wordt gehandeld, namelijk dat uit haar koningen der volken zullen worden, en door Sarah het Goddelijk ware wordt aangeduid, dat de Heer toebehoort, is het duidelijk, dat door de koningen der volken worden aangeduid de waarheden uit de verbonden waarheden en goedheden, en deze zijn alle waarheden van de innerlijke Kerk of de innerlijke dingen van het geloof. Deze waarheden worden, omdat zij van de Heer komen, herhaaldelijk in het Woord koningen genoemd en ook zonen van de koning, zoals eerder in nr. 2015 is aangetoond. Eenieder kan zien dat in deze woorden ‘koningen der volken zullen uit haar worden’ iets innerlijk Goddelijks verborgen ligt, want in dit vers wordt over Izaäk gehandeld en wordt van hem gezegd ‘Ik zal hem zegenen, en hij zal tot natiën worden’, maar van Sarah dat ‘koningen der volken uit haar worden zullen’ verder dat ook van Abraham eerder in het 6de vers bijna hetzelfde is gezegd, namelijk dat ‘koningen uit hem zullen voortkomen’, echter niet als van Sarah ‘koningen der volken’. De verborgenheid die hierin gelegen is, is te diep verscholen dan dat zij in het kort ontwikkeld en beschreven kan worden. Door de uitbeelding en de betekenis van Abraham, namelijk het Goddelijk goede, en door de uitbeelding en betekenis van Sarah, namelijk het Goddelijk ware, komt het enigszins uit, namelijk dat uit het Goddelijk goede van de Heer, onder Abraham verstaan, al het hemels ware, en uit het Goddelijk ware van de Heer, onder Sarah verstaan, al het geestelijk ware voortkomen en zijn zal. Het hemels ware is hetgeen bij de hemelse engelen is, en het geestelijk ware, hetgeen bij de geestelijke engelen is, of wat hetzelfde is, het hemels ware was hetgeen bij de mensen van de Oudste Kerk was, die vóór de vloed bestond en een hemelse Kerk was; het geestelijk ware was hetgeen bij de mensen van de Oude Kerk was, die na de vloed bestond en een geestelijke Kerk was. Want de engelen worden, zoals ook de mensen van de Kerk, onderscheiden in hemelse en geestelijk; eerstgenoemden zijn onderscheiden door de liefde tot de Heer, laatstgenoemden zijn van hen onderscheiden door de liefde jegens de naaste; maar over het hemels ware en het geestelijk ware kan verder niets gezegd worden, vooraleer men weet, welk onderscheid er is tussen het hemelse en het geestelijke, of wat hetzelfde is, tussen de hemelse Kerk en de geestelijke Kerk, men zie hierover wat in het eerste deel hierover gezegd is, nrs. 202, 237, 1577;

en van welke aard de Oudste Kerk was en van welke aard de Oude kerk, nrs. 597, 607, 640, 765, 1114-1125 en herhaaldelijk op andere plaatsen; en dat de liefde tot de Heer hebben, hemels is, en dat de liefde jegens de naaste hebben geestelijk is, nr. 2023. Hieruit nu wordt de verborgenheid duidelijk, namelijk dat door de koningen die uit Abraham zullen voortkomen, zie vers 6, de hemelse waarheden worden aangeduid die vanuit het Goddelijk goede van de Heer invloeien; en dat door de koningen der volken, die uit Sarah zullen worden, waarover in dit vers, de geestelijke waarheden worden aangeduid die van het Goddelijk ware van de Heer invloeien; want het Goddelijk goede kan niet dan alleen bij de hemelse mens invloeien, daar het in zijn wilsdeel invloeit, zoals bij de Oudste kerk; het Goddelijk ware van de Heer echter vloeit bij de geestelijke mens in, daar het alleen in zijn verstandsdeel invloeit, dat in hem van zijn wilsdeel gescheiden is, nr. 2053 aan het einde; of wat hetzelfde is, het hemels goede vloeit bij de hemelse mens in, het geestelijk goede bij de geestelijke mens; vandaar verschijnt de Heer aan de hemelse engelen als Zon, maar aan de geestelijke engelen als Maan, zie nrs. 1529, 1530.

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

聖書

 

Genesis 17

勉強

   

1 Als nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aangezicht, en zijt oprecht!

2 En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans zeer vermenigvuldigen.

3 Toen viel Abram op zijn aangezicht, en God sprak met hem, zeggende:

4 Mij aangaande, zie, Mijn verbond is met u; en gij zult tot een vader van menigte der volken worden!

5 En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram; maar uw naam zal wezen Abraham; want Ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken.

6 En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen.

7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u.

8 En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaan, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn.

9 Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu zult Mijn verbond houden, gij, en uw zaad na u, in hun geslachten.

10 Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden worde.

11 En gij zult het vlees uwer voorhuid besnijden; en dat zal tot een teken zijn van het verbond tussen Mij en tussen u.

12 Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: de ingeborene van het huis, en de gekochte met geld van allen vreemde, welke niet is van uw zaad;

13 De ingeborene van uw huis, en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besneden worden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees, tot een eeuwig verbond.

14 En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vlees niet zal besneden worden, dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden; hij heeft Mijn verbond gebroken.

15 Nog zeide God tot Abraham: Gij zult den naam van uw huisvrouw Sarai, niet Sarai noemen; maar haar naam zal zijn Sara.

16 Want Ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven; ja, Ik zal haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal: koningen der volken zullen uit haar worden!

17 Toen viel Abraham op zijn aangezicht, en hij lachte; en hij zeide in zijn hart: Zal een, die honderd jaren oud is, een kind geboren worden; en zal Sara, die negentig jaren oud is, baren?

18 En Abraham zeide tot God: Och, dat Ismael mocht leven voor Uw aangezicht!

19 En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijn zade na hem.

20 En aangaande Ismael heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen;

21 Maar Mijn verbond zal Ik met Izak oprichten, die u Sara op dezen gezetten tijd in het andere jaar baren zal.

22 En Hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham.

23 Toen nam Abraham zijn zoon Ismael, en al de ingeborenen van zijn huis, en alle gekochten met zijn geld, al wat mannelijk was onder de lieden van het huis van Abraham, en hij besneed het vlees hunner voorhuid, even ten zelfden dage, gelijk als God met hem gesproken had.

24 En Abraham was oud negen en negentig jaren, als hem het vlees zijner voorhuid besneden werd.

25 En Ismael, zijn zoon, was dertien jaren oud, als hem het vlees zijner voorhuid besneden werd.

26 Even op dezen zelfden dag werd Abraham besneden, en Ismael, zijn zoon.

27 En alle mannen van zijn huis, de ingeborenen des huizes, en de gekochten met geld, van den vreemde af, werden met hem besneden.