Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#2935
2935. Dat de woorden ‘Hij geve mij de spelonk van Machpelah’ het duistere van het geloof betekenen, blijkt uit de betekenis van de spelonk, namelijk het duistere, waarover in nr. 2463;
en uit de betekenis van Machpelah, namelijk het geloof dat in het duister is. Dat een spelonk het duistere betekent, komt omdat het een duistere plaats is. Wanneer er gezegd wordt ‘spelonk van een berg’ is dit het duistere van het goede, maar wanneer er gezegd wordt ‘spelonk van het veld van Machpelah’ is dit het duistere van het ware. Aangezien hier gezegd wordt ‘spelonk van Machpelah’, en Machpelah daar was, waar een veld lag en waar aan het einde ervan zich een spelonk bevond, betekent dit het duistere van het ware, of wat het zelfde is, het duistere van het geloof; vandaar blijkt het ook duidelijk, dat Machpelah het geloof is, dat in het duister verkeert. Zij die wederverwekt worden en geestelijk worden, zijn in de grootste duisternis ten aanzien van het ware. Het goede vloeit weliswaar van de Heer bij hen in, maar niet zozeer het ware, waarom er tussen de Heer en het goede bij de mens een samengaan en overeenstemming bestaat, maar niet tussen Hem en het ware, zie nr. 1832.
De voornaamste reden hiervan is dat zij niet weten wat het goede is en ook al zouden zij het weten, dit toch niet met het hart zouden geloven; en zolang het goede voor hen in het duister is, zolang is het ware dit ook, want uit het goede komt al het ware voort. Maar om dit te verduidelijken: zij weten niet dan heel duister, dat de Heer het Goede zelf is en dat alles goed is wat behoort tot de liefde tot Hem en tot de liefde jegens de naaste en dat alles, wat dit verzekert en bevestigt, waar is; ja zelfs koesteren zij twijfels en laten redeneringen tegen deze dingen toe; en zolang zij in een dergelijke staat zijn, kan het licht van het ware niet van de Heer invloeien. Zelfs denken zij over de Heer als over een ander mens en niet als over God en over de liefde tot Hem vanuit een zekere wereldse liefde. Wat de echte aandoening van de liefde jegens de naaste is, weten zij nauwelijks, ja zelfs niet eens, wat naastenliefde is en wat de naaste, terwijl dit toch wezenlijk dingen zijn. Hieruit blijkt duidelijk, voor hoeveel de geestelijken in het duister zijn; en nog meer zijn zij dit vóór de wederverwekking, over welke staat hier gehandeld wordt.