聖書

 

Genesis 49

勉強

   

1 Daarna riep Jakob zijn zonen, en hij zeide: Verzamelt u, en ik zal u verkondigen, hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal.

2 Komt samen en hoort, gij, zonen van Jakob! en hoort naar Israel, uw vader.

3 Ruben! gij zijt mijn eerstgeborene, mijn kracht, en het begin mijner macht; de voortreffelijkste in hoogheid, en de voortreffelijkste in sterkte!

4 Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn! want gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bed beklommen!

5 Simeon en Levi zijn gebroeders! hun handelingen zijn werktuigen van geweld!

6 Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad; mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering! want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen, en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt.

7 Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig; en hun verbolgenheid, want zij is hard! ik zal hen verdelen onder Jakob, en zal hen verstrooien onder Israel.

8 Juda! gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen.

9 Juda is een leeuwenwelp! gij zijt van de roof opgeklommen, mijn zoon! Hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan?

10 De schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn.

11 Hij bindt zijn jongen ezel aan den wijnstok, en het veulen zijner ezelin aan den edelste wijnstok; hij wast zijn kleed in den wijn, en zijn mantel in wijndruivenbloed.

12 Hij is roodachtig van ogen door den wijn, en wit van tanden door de melk.

13 Zebulon zal aan de haven der zeeen wonen, en hij zal aan de haven der schepen wezen; en zijn zijde zal zijn naar Sidon.

14 Issaschar is een sterk gebeende ezel, nederliggende tussen twee pakken.

15 Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het lustig was, zo boog hij zijn schouder om te dragen, en was dienende onder cijns.

16 Dan zal zijn volk richten, als een der stammen Israels.

17 Dan zal een slang zijn aan den weg, een adderslang nevens het pad, bijtende des paards verzenen, dat zijn rijder achterover valle.

18 Op uw zaligheid wacht ik, HEERE!

19 Aangaande Gad, een bende zal hem aanvallen; maar hij zal haar aanvallen in het einde.

20 Van Aser, zijn brood zal vet zijn; en hij zal koninklijke lekkernijen leveren.

21 Nafthali is een losgelaten hinde; hij geeft schone woorden.

22 Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elk der takken loopt over den muur.

23 De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, en beschoten, en hem gehaat;

24 Maar zijn boog is in stijvigheid gebleven, en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden, door de handen van de Machtige Jakobs; daarvan is hij een herder, een steen Israels;

25 Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen, met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder!

26 De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, en op den hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen!

27 Benjamin zal als een wolf verscheuren; des morgens zal hij roof eten, en des avonds zal hij buit uitdelen.

28 Al deze stammen van Israel zijn twaalf; en dit is het, wat hun vader tot hen sprak, als hij hen zegende; hij zegende hen, een iegelijk naar zijn bijzonderen zegen.

29 Daarna gebood hij hun, en zeide tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk: begraaft mij bij mijn vaders, in de spelonk, die is in den akker van Efron, den Hethiet;

30 In de spelonk, welke is op den akker van Machpela, die tegenover Mamre is, in het land Kanaan, die Abraham met dien akker gekocht heeft van Efron, den Hethiet, tot een erfbegrafenis.

31 Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw; daar hebben zij Izak begraven, en Rebekka, zijn huisvrouw; en daar heb ik Lea begraven.

32 De akker, en de spelonk, die daarin is, is gekocht van de zonen Heths.

33 Als Jakob voleind had aan zijn zonen bevelen te geven, zo legde hij zijn voeten samen op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijn volken.

   

スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#3969

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

3969. En zij zei: God heeft mijn smaadheid verzameld; en zij noemde zijn naam Jozef, zeggende: Jehovah voege mij een andere zoon daartoe; dat dit in de hoogste zin de Heer betekent ten aanzien van het Goddelijk Geestelijke, in de innerlijke zin het geestelijk rijk of het goede van het geloof, in de uiterlijke zin de zaliging en de bevruchting en de vermenigvuldiging, staat vast uit de uitbeelding van Jozef in het Woord, waarover hierna en verder uit de betekenis van ‘God heeft mijn smaadheid verzameld’ en ook van ‘Jehovah voege mij een andere zoon daartoe’, want hij werd Jozef genoemd, naar verzamelen en toevoegen. God heeft mijn smaadheid verzameld, betekent dat Rachel niet langer onvruchtbaar, dus niet dood was, zoals zij van zichzelf zei tegen Jakob in vers 1 van dit hoofdstuk, nr. 3908; want door Rachel wordt de aandoening van het innerlijk ware aangeduid of de innerlijke mens ten aanzien van het ware, nrs. 3758, 3782, 3793, 3819;

de innerlijke mens ten aanzien van het ware en het goede is als het ware dood, indien de uiterlijke of natuurlijke mens niet met hem overeenstemt ten aanzien van de goede en ware dingen, zie de nrs. 3493, 3620, 3623; zullen zijn beiderzijds verbonden zijn, zozeer dat zij niet twee zijn, maar tezamen één mens; deze verbinding kan niet ontstaan voordat de natuurlijke of de uiterlijke mens is voorbereid, dat wil zeggen, voordat hij de algemene ware dingen heeft opgenomen en erkend, die zijn aangeduid door de tien zonen van Jakob uit Lea en de dienstmaagden en voordat het goede van de natuurlijke mens verbonden is met de ware dingen daar, welke verbinding werd aangeduid door Jakobs laatste zoon uit Lea, namelijk door Zebulon, die naar het woord ‘bijwoning’ werd genoemd, nrs. 3960, 3961; nadat deze verbinding heeft plaatsgevonden gaan de innerlijke en de uiterlijke mens het hemels huwelijk in, waarover nr. 3952;

de oorzaak waarom het niet eerder plaatsvindt, is diep verborgen, want het is het goede van de innerlijke mens dat zich dan verbindt met het goede van de uiterlijke, en hierdoor met het ware daar en ook het goede van de innerlijke mens door de aandoening van het ware daar met het goede van de uiterlijke mens en ook met het ware daar, dus rechtstreeks en indirect, zie hierover de nrs. 3314, 3573, 3616. Omdat dan de innerlijke mens voor het eerst verbonden wordt met de uiterlijke en met de innerlijke mens alvorens deze verbinding heeft plaatsgevonden, er als het ware geen verbinding is, dus als het ware dood, zoals eerder werd gezegd, wordt er dan ook gezegd:

‘God heeft mijn smaadheid verzameld’. Dit nu is het wat wordt aangeduid door de smaadheid waarvan wordt gezegd dat God die heeft verzameld, dat wil zeggen, afgenomen of haar daarvan bevrijd. Maar door de woorden die volgen, namelijk door ‘Jehovah voege mij een andere zoon daartoe’, waarnaar Jozef werd genoemd, wordt een andere verborgenheid aangeduid, die de volgende is: door Jozef wordt het geestelijk rijk van de Heer uitgebeeld, dus de geestelijke mens, want in ieder geestelijk mens is dat rijk; het zijn twee dingen die de geestelijke mens samenstellen, namelijk de naastenliefde en het geloof, of wat hetzelfde is, het goede en het ware; het is de naastenliefde waaruit het geloof is of het goede waaruit het ware is, dat door Jozef wordt uitgebeeld; en het is het geloof waarin de naastenliefde is of het ware waarin het goede is, dat door de andere zoon wordt aangeduid en dat wordt uitgebeeld door Benjamin, waarover (Genesis 35:16-18). Zo is Jozef dus de hemels geestelijke mens en Benjamin de geestelijk hemelse; hoedanig dit verschil is, kan vaststaan uit wat eerder meerdere malen is gezegd over het goede waaruit het ware is en over het ware waarin het goede is; dit nu is het wat wordt aangeduid door de andere woorden van Rachel ‘Jehovah voege mij een andere zoon daartoe’. Maar deze verborgenheden kunnen niet worden gezien dan alleen door degenen die in de naastenliefde van het geloof zijn, want zij zijn ten aanzien van de innerlijke dingen in het licht van de hemel en in dit licht is ook het inzicht; niet echter door degenen die alleen in het licht van de wereld zijn, want in dit licht is het inzicht niet, tenzij voor zoveel als dit het licht van de hemel in zich heeft; voor de engelen die in het licht van de hemel zijn, behoren deze dingen tot de meest algemene. Hieruit kan nu vaststaan dat door die woorden, namelijk ‘God heeft mijn smaadheid verzameld’ in de hoogste zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk Geestelijke wordt aangeduid en in de innerlijke zin het geestelijk rijk van de Heer, of het goede van het geloof, want dit is het geestelijke dat in dat rijk is; dat echter in de uiterlijke zin door die woorden de zaliging wordt aangeduid en de bevruchting en de vermenigvuldiging, is omdat dit het gevolg is. nr. 3971. Wat echter het geestelijk rijk van de Heer is, kan vaststaan uit wat over dat rijk meerdere malen is gezegd en getoond, namelijk dat het diegenen zijn die in de naastenliefde en daaruit in het geloof zijn; dit rijk wordt onderscheiden van het hemelse rijk van de Heer, want daarin zij diegenen die in de liefde tot de Heer zijn en daaruit in de naastenliefde; dezen stellen de derde of de binnenste hemel samen, de geestelijken echter de tweede of de innerlijke hemel. Dat eerst God wordt gezegd, namelijk ‘God heeft mijn smaadheid verzameld’ en gelijk daarna Jehovah, namelijk ‘Jehovah voege mij een andere zoon daartoe’ heeft als oorzaak, dat de eerstgenoemde naam de opklimming betreft vanuit het ware tot het goede, maar de laatstgenoemde de neerdaling uit het goede tot het ware; de geestelijke mens is in het goede van het geloof, dat wil zeggen in het goede waaruit het ware is; maar voordat hij geestelijk wordt, is hij in het ware van het geloof, dat wil zeggen in het ware waarin het goede is; want er wordt God gezegd wanneer er gehandeld wordt over het ware, Jehovah echter wanneer er gehandeld wordt over het goede, nrs. 2586, 2807, 2822, 3921.

Dat door Jozef het geestelijk rijk van de Heer of de geestelijke mens wordt uitgebeeld, dus het goede van het geloof, kan vaststaan uit die plaatsen in het Woord waar hij genoemd wordt, zoals in de profetie van Jakob, toen Israël:

‘De zoon van een vruchtbare, Jozef, de zoon van een vruchtbare aan een fontein, van een dochter, zij loopt over de muur; en de schutters zullen hem verbitteren en beschieten en hem haten; en hij zal zitten in de stevigheid van zijn boog en de armen van zijn handen zullen gesterkt worden door de handen van de Sterke Jakobs; van daar de Herder, de Steen Israëls; door de God van uw vader, en Hij zal u helpen en met Schaddai, en Hij zal u zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds welke beneden ligt, met zegeningen der borsten en van de baarmoeder; de zegeningen van uw vader zullen te boven gaan de zegeningen van mijn verwekkers, tot aan het verlangen van de heuvelen der eeuw; zij zullen zijn op het hoofd van Jozef en op de kruin van de nazireeër zijner broederen’, (Genesis 49:22-26). In deze profetische woorden ligt in de hoogste zin de beschrijving opgesloten van het Goddelijk Geestelijke van de Heer, in de innerlijke zin die van Zijn geestelijk rijk; wat de afzonderlijke dingen behelzen, zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in de ontvouwing van dat hoofdstuk worden gezegd. Evenzo in de profetie van Mozes:

‘Tot Jozef zei hij: Gezegend van Jehovah zij zijn land, van de kostbare dingen des hemels, van de dauw, van de afgrond ook welke beneden ligt; en van de kostbare dingen van de inkomsten der zon en van de kostbare dingen van het voortbrengsel der maanden; en van de eerstelingen der bergen van het oosten en van de kostbare dingen der aarde en van haar volheid; en het welbehagen van hem die in de braamstruik woont; zij zullen komen op het hoofd van Jozef en op de kruin van de nazireeër van zijn broeders’, (Deuteronomium 33:13-17). Omdat door Israël de geestelijke Kerk van de Heer wordt uitgebeeld, nrs. 3305, 3654 zei daarom Jakob, toen Israël, voor zijn dood tot Jozef:

‘Uw twee zonen die u geboren zijn in het land van Egypte, voordat ik tot u in Egypte gekomen ben, zullen mijne zijn, Efraïm en Menasse, zoals Ruben en Simeon. De engel die mij verlost heeft van al het boze, zegene de knapen, opdat in hen mijn naam genoemd worde en de naam mijner vaderen, Abraham en Izaäk en dat zij aanwassen in menigte in het midden des lands’, (Genesis 48:5, 16). Want het zijn twee dingen die de geestelijke Kerk samenstellen: het verstands- en het wilsdeel; het is het verstandelijke dat door Efraïm wordt uitgebeeld en het wilsdeel dat door Menasse wordt uitgebeeld; vandaar blijkt duidelijk waarom de twee zonen van Jozef door Jakob, toen Israël, als de zijne werden aangenomen en erkend; Efraïm wordt in het Woord, vooral in het profetische, meermalen genoemd en daar wordt door hem het verstandelijke van het ware en goede aangeduid, dat van de geestelijke Kerk is.

Bij Ezechiël:

‘Jehovah zei: Zoon des mensen, neem u een hout en schrijf daarop: Voor Jehudah en voor de zonen Israëls, zijn genoten; en neme een hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraïm en van het ganse huis Israëls, zijn genoten; en verbind ze voor u, het ene tot het andere, tot een enkel hout, opdat zij beide één zijn in uw hand. Alzo zei de Heer Jehovih: Ik, ziet, Ik neem het hout van Jozef, hetwelk is in de hand van Efraïm en van de stammen Israëls, zijn genoten en Ik zal dezelve voegen op het hout van Jehudah en Ik zal ze maken tot een enkel hout en zij zullen één zijn in Mijn hand; en Ik zal ze maken tot een enkele natie in het land, in de bergen Israëls; en zij zullen allen een enkele koning tot koning hebben en zij zullen niet meer twee natiën zijn, en zij zullen niet meer in twee koninkrijken wederom verdeeld worden’, (Ezechiël 37:16, 17, 19, 22);

daar wordt gehandeld over het hemelse en geestelijke rijk van de Heer; het hemels rijk is Jehudah, nrs. 3654, 3881, 3921; het geestelijk rijk is Jozef, en dat die rijken niet twee zullen zijn, maar één; zij zijn ook tot één gemaakt door de Komst van de Heer in de wereld; dat door de Komst van de Heer de geestelijken werden gezaligd, zie de nrs. 2661, 2716, 2833, 2834; zij zijn het over wie de Heer spreekt bij Johannes:

‘En Ik heb andere schapen, welke van deze stal niet zijn; ook die moet Ik toebrengen en zij zullen Mijn stem horen en het zal worden één kudde en één Herder’, (Johannes 10:16);

dat is het wat wordt aangeduid door de twee houten, namelijk van Jehudah en van Jozef, die tot één verbonden zullen worden en één zullen zijn in de hand van de Heer; want de hemelsen stellen de derde hemel samen, die de binnenste is; de geestelijken echter de tweede, die de innerlijke is; en daar zijn zij één, omdat de ene in de andere invloeit, namelijk de hemelse in de geestelijke hemel; het geestelijk rijk is zoals een vlak voor het hemelse; en op deze wijze zijn zij tezamen bevestigd; want het Goddelijk hemelse in de derde of binnenste hemel is de liefde tot de Heer, het hemels geestelijke daar is de naastenliefde; deze, namelijk de naastenliefde, is het voornaamste in de tweede of de innerlijke hemel, waar de geestelijken zijn; daaruit blijkt hoedanig de invloeiing is en ook hoedanig zij door de invloeiing tezamen zijn bevestigd; het hout betekent het goede, zowel het goede van de liefde tot de Heer als het goede van de naastenliefde jegens de naaste, nrs. 2784, 2812, 3720; daarom werd het bevolen dat Jehudah en Jozef geschreven zouden worden op de houten, die één zouden worden.

Bij Zacharia:

‘Ik zal het huis van Jehudah machtig maken en het huis van Jozef zaligen en Ik zal hen doen wonen, omdat Ik Mij over hen heb ontfermd; en zij zullen wezen alsof Ik hen niet verlaten had, omdat Ik Jehovah hun God ben en Ik zal hun antwoorden’, (Zacharia 10:6);

daar wordt ook over beide rijken, namelijk het hemelse en het geestelijke, gehandeld; het hemelse rijk is Jehudah en het geestelijk rijk is Jozef; en over de zaliging van de geestelijken.

Bij Amos:

‘Alzo zei Jehovah tot het huis Israëls: Zoekt Mij en gij zult leven; zoekt Jehovah en gij zult leven, opdat Hij niet binnenvalle als een vuur in het huis van Jozef en het vertere, en er niemand zij die het blusse; haat het boze en bemint het goede en vestigt in de poort het gericht; misschien zal Jehovah God Zebaoth zich ontfermen over Jozefs overblijfselen’, (Amos 5:4, 6, 15);

daar worden ook de geestelijken door Jozef aangeduid; het huis Israëls is de geestelijke Kerk, nrs. 3305, 3654; Jozef is het goede van die Kerk en daarom wordt er gezegd ‘Jehovah zei tot het huis Israëls: Zoekt Mij en gij zult leven, opdat Hij niet binnenvalle als een vuur in het huis van Jozef’.

Bij David:

‘Herder Israëls, neem ter ore, die Jozef als een kudde leidt, die op de cherubim zit, wek Uw sterkte op voor Efraïm en Benjamin en Menasse, wek op Uw macht en ga tot zaliging voor ons’, (Psalm 80:2-4) eveneens; ook daar is Jozef de geestelijke mens; Efraïm, Benjamin en Menasse zijn de drie dingen die van die Kerk zijn.

Bij dezelfde:

‘Heft een gezang aan en geeft de trommel, de liefelijke harp met de luit, blaast de bazuin in de maand, in de rusttijd tot de dag van ons feest, omdat dit een statuut voor Israël is, een gericht voor de God Jakobs; Hij heeft het gezet tot een getuigenis voor Jozef, als Hij uitgegaan was tegen het land van Egypte; één lip die ik niet kende, heb ik gehoord’, (Psalm 81:3-6);

dat Jozef hier de geestelijke Kerk of de geestelijke mens is, blijkt daar uit elk woord en elke uitdrukking, want er zijn in het Woord woorden die de geestelijke dingen uitdrukken en er zijn woorden die de hemelse dingen uitdrukken en wel voortdurend waar dan ook; hier zijn het woorden die de geestelijke dingen uitdrukken, zoals: gezang, trommel, harp met de luit, de bazuin blazen in de maand, op de rusttijd op de dag van het feest; daaruit blijkt ook dat er gehandeld wordt over de geestelijke Kerk, die Jozef is.

Bij Ezechiël:

‘Alzo zei de Heer Jehovih: Dit is de grens tot welke gij het land zult erven, naar de twaalf stammen Israëls, de snoeren voor Jozef’, (Ezechiël 47:13);

daar wordt over het geestelijk rijk van de Heer gehandeld en daarom wordt er gezegd ‘de snoeren voor Jozef’. Het is het Goddelijk Geestelijke van de Heer dat ook Zijn Koningschap wordt genoemd, want het Koningschap van de Heer is het Goddelijk Ware, maar het Priesterlijke van Hem is het Goddelijk Goede, nrs. 2015, 3009, 3670. Het is het Koningschap zelf van de Heer, dat door Jozef wordt uitgebeeld, daarin dat hij koning in het land van Egypte werd, over welke uitbeelding, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders. Wat het Goddelijk Geestelijke van de Heer of het Goddelijk Ware aangaat, dat in de hoogste zin door Jozef wordt uitgebeeld, dat is niet ín de Heer, maar úit de Heer; want de Heer is niet dan het Goddelijk Goede, maar uit het Goddelijk Goede gaat het Goddelijk Ware voort. Het is hiermee, ter vergelijking, gesteld als met de zon en het licht ervan; het licht is niet in de zon, maar het gaat uit de zon voort; of zoals met vuur; het schijnsel is niet in het vuur, maar het schijnsel gaat uit het vuur voort; het Goddelijk Goede zelf wordt ook in het Woord vergeleken met de zon en ook met vuur en ook zon en vuur genoemd; het hemelse rijk van de Heer leeft vanuit het goede dat uit de Heer voortgaat, het geestelijk rijk echter uit het ware daaruit; en daarom verschijnt de Heer in het andere leven aan de hemelsen als Zon, maar aan de geestelijken als Maan; zie de nrs. 1053, 1521, 1529-1531, 3636, 3643; want het is de warmte en het licht die uit de zon voortgaan; vergelijkenderwijs is de warmte het goede van de liefde, dat ook de hemelse en geestelijke warmte wordt genoemd; vergelijkenderwijs is het licht het ware daaruit, dat ook het geestelijk licht wordt genoemd, zie de nrs. 3636, 3643; maar in de hemelse warmte en het geestelijk licht welke voortgaan uit de Heer als uit een zon in het andere leven, is het goede van de liefde en het ware van het geloof, dus de wijsheid en het inzicht, nrs. 1521-1523, 1542, 1619-1632, 2776, 3138, 3190, 3195, 3222, 3223, 3339, 3485, 3636, 3643, 3862; want de dingen die uit de Heer voortgaan, zijn levend; daaruit kan vaststaan wat het Goddelijk Geestelijke is en vanwaar het geestelijk rijk en het hemels rijk is en dat het geestelijk rijk het goede van het geloof is, dat wil zeggen, de naastenliefde, die uit de Heer rechtsreeks invloeit en ook indirect door het hemelse rijk. Het Goddelijk Geestelijke dat uit de Heer voortgaat, wordt in het Woord ‘de Geest der Waarheid’ genoemd en het is het Heilig Ware en dit is niet van de een of andere geest, maar het is van de Heer door de uit de Heer gezonden geest, zoals kan vaststaan uit de woorden van de Heer zelf bij Johannes:

‘Wanneer Hij komen zal, de Geest der Waarheid, zal Hij u in al de waarheid leiden, want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar zo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij spreken; Hij zal u ook de toekomende dingen verkondigen; Hij zal Mij verheerlijken, omdat Hij uit het Mijne zal nemen en het u verkondigen zal’, (Johannes 16:13, 14).

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#3881

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

3881. Daarom noemde zij zijn naam Juda; dat dit het hoedanige ervan betekent, staat vast uit de betekenis van de naam en de naam noemen, namelijk het hoedanige, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, 3421; het hoedanige zelf is bevat in de innerlijke zin van deze woorden die Lea zei, ‘ditmaal zal ik Jehovah belijden’, waarover eerder in nr. 3880, namelijk dat het in de hoogste zin de Heer en het Goddelijke van Zijn liefde is, in de innerlijke zin van het Woord en verder het hemelse rijk van de Heer en in de uiterlijke zin de Leer vanuit het Woord dat van de hemelse Kerk is; dat deze dingen in het Woord door Juda, waar hij genoemd wordt, worden aangeduid, weet nog nauwelijks iemand; de oorzaak hiervan is dat men gelooft dat de historische dingen historische dingen zijn en dat de profetische dingen zulke dingen zijn die tot de in vergetelheid geraakte dingen behoren, behalve enige waaruit dogmatische zaken geput kunnen worden; dat er een geestelijke zin in is, gelooft men niet omdat men heden niet weet wat de geestelijke zin van het Woord is, zelfs niet wat het geestelijke is en wel voornamelijk met als oorzaak dat het een natuurlijk leven is dat men leeft en dit is zodanig dat wanneer men dit als einddoel heeft of het enig en alleen liefheeft, het zowel de erkentenissen als het geloof in vergetelheid brengt en wel dermate dat wanneer het geestelijk leven en de geestelijke zin worden genoemd, het als het ware iets van geen waarde is of iets onaangenaams en treurigs dat laat walgen, zoals iets dat niet met het natuurlijke leven samenstemt. Omdat het menselijk geslacht heden in zo’n staat is, verstaat het daarom onder de namen in het Woord niets anders en wil ook niets anders begrijpen dan de: natiën, volken, personen, streken, steden, bergen, rivieren die genoemd worden, terwijl toch die namen in de geestelijke zin dingen betekenen. Dat door Juda in de innerlijke zin de hemelse Kerk van de Heer wordt aangeduid en in de universele zin Zijn hemels rijk en in de hoogste zin de Heer zelf, kan uit tal van plaatsen in het Oude Testament waar Juda wordt genoemd, vaststaan, zoals uit de volgende; bij Mozes:

‘Juda, gij, uw broeders zullen u loven; uw hand zal zijn in de nek van uw vijanden; voor u zullen zich de zonen van uw vader neerbuigen; Juda is een leeuwenwelp; van de roof, mijn zoon, zijt gij opgeklommen; hij heeft zich gekromd, hij heeft zich nedergelegd als een leeuw en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan; de scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt en tot deze de vergadering der volken; bindende aan de wijnstok zijn ezelsveulen en aan de edele wijnstok de zoon van zijn ezelin, zal hij in de wijn zijn kleed wassen en in het bloed der druiven zijn omhulsel; rood van ogen door de wijn en blank van tanden door de melk’, (Genesis 49:8-12). Niemand kan weten wat deze profetische uitspraak van Jakob, toen Israël, ten aanzien van Juda is, zelfs niet één enkele uitdrukking, tenzij vanuit de innerlijke zin, zoals bijvoorbeeld wat zeggen wil: zijn broeders zullen hem loven en de zonen van zijn vader zullen zich voor hem neerbuigen, dat hij als een leeuwenwelp van de roof opklimt, dat hij als een leeuw zich kromt nederligt, wat Silo is, wat zijn ezelsveulen binden aan de wijnstok en aan de edele wijnstok de zoon van zijn ezelin, wat het kleed wassen in de wijn en het omhulsel in het bloed der druiven, wat rood van ogen door de wijn en wat wit van tanden door de melk; deze dingen kunnen zoals gezegd, nooit door iemand worden begrepen tenzij vanuit de innerlijke zin, terwijl toch alle en de afzonderlijke dingen de hemelse dingen van het rijk de Heer en de Goddelijke dingen betekenen en door die dingen wordt voorzegd dat het hemelse rijk van de Heer en in de hoogste zin de Heer zelf door Juda zou worden uitgebeeld; over al deze dingen zal, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in de uiteenzetting van dat hoofdstuk gesproken worden. Het is evenzo elders gesteld, vooral bij de profeten, waar Juda wordt genoemd, als bij Ezechiël:

‘Gij, zoon des mensen, neem u één hout en schrijf daarop: Voor Juda en voor de zonen Israëls, zijn gezellen; en neem één hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraïm en van het ganse huis Israëls, zijn gezellen; en verbind ze, het ene tot het andere voor u tot een enig hout en zij zullen tot één worden in Mijn hand; Ik zal ze maken tot een natie in het land op de bergen Israëls; en zij zullen allen één koning tot koning hebben; Mijn knecht David zal koning over hen zijn en zij allen zullen één herder hebben; en zij zullen in Mijn gerichten wandelen en Mijn inzettingen bewaren en die doen; en zij zullen wonen op het land dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben; daarop zullen zij wonen, zij en hun zonen en de zonen hunner zonen tot in het eeuwige, en Ik zal een verbond des vredes met hen maken; het zal een verbond der eeuwigheid met hen zijn; Ik zal hun geven en Ik zal hen vermenigvuldigen en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in het eeuwige; zo zal Mijn habitakel bij hen zijn en Ik zal hun tot God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn’, (Ezechiël 37:15-28);

wie onder Juda Juda verstaat, onder Israël Israël, onder Jozef Jozef, onder Efraïm Efraïm en onder David David, zal geloven dat al die dingen overeenkomstig de zin van de letter zo zullen gebeuren, namelijk dat Israël opnieuw met Juda verbonden zal worden en eveneens de stam van Efraïm en verder dat David zal regeren en dat zij zo op het aan Jakob gegeven land zullen wonen tot in het eeuwige en dat er dan met hen een verbond der eeuwigheid zal zijn en in het midden van hen het heiligdom tot in het eeuwige, terwijl daar toch hoegenaamd niets ten aanzien van die natie werd bedoeld, maar ten aanzien van het hemels rijk van de Heer, namelijk Juda en ten aanzien van Zijn geestelijk rijk, namelijk Israël en ten aanzien van de Heer, die David is; daaruit blijkt duidelijk dat onder namen niet personen worden verstaan, maar hemelse en Goddelijke dingen. Evenzo is het gesteld met wat er staat bij Zacharia:

‘Vele volken en talrijke natiën zullen komen om Jehovah Zebaoth te zoeken; in die dagen zullen tien mannen uit alle talen der natiën grijpen en zij zullen de slip grijpen van de Jehudaïsche man, zeggende: Wij zullen met ulieden gaan omdat wij gehoord hebben dat God met ulieden is’, (Zacharia 8:23);

degenen die deze dingen overeenkomstig de letter opvatten, zullen zeggen, zoals de Joodse natie nu nog steeds gelooft, dat die profetie, omdat die nog niet vervuld is, vervuld zal worden, dus dat zij zullen terugkeren tot het land Kanaän en dat velen uit elke natie en taal hen zullen volgen en dat zij de slip van de Jehudaïsche man zullen grijpen en zullen bidden om hen te mogen volgen en dat bij hen dan God, namelijk de Messias, die de christenen de Heer noemen, zal zijn, tot wie zij eerst bekeerd moeten worden; dit zou de belofte van die woorden zijn, indien onder de Jehudaïsche man een joods man werd verstaan, terwijl daar toch in de innerlijke zin wordt gehandeld over de geestelijke nieuwe Kerk bij de natiën en met de Jehudaïsche man het zaligmakende geloof wordt aangeduid, dat vanuit de liefde tot de Heer is. Dat onder Juda niet Juda werd verstaan, maar zoals gezegd, in de innerlijke zin het hemels rijk van de Heer, dat in de Kerk die bij Juda of de joden was ingesteld, werd uitgebeeld, kan ook duidelijk blijken uit de volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘De Heer zal, wanneer Hij de banier zal oprichten voor de natiën, de verdrevenen van Israël vergaderen en de verstrooide dingen van Juda verzamelen van de vier vleugelen der aarde; dan zal de nijd van Efraïm wijken en de vijanden van Juda uitgeroeid worden; Efraïm zal Juda niet benijden en Juda zal Efraïm niet benauwen’, (Jesaja 11:12, 13).

Bij Jeremia:

‘Ziet, de dagen komen, gezegde van Jehovah en Ik zal aan David een gerechte spruit verwekken, die zal koning zijnde regeren en voorspoedig zijn en gericht en gerechtigheid doen op de aarde; in Zijn dagen zal Juda gezaligd worden en Israël zal zeker wonen; en dit is Zijn Naam waarmee zij Hem noemen zullen: Jehovah onze Gerechtigheid’, (Jeremia 23:5, 6).

Bij Joël:

‘Dan zult gijlieden kennen, dat Ik, Jehovah uw God ben, wonende in Zion, de berg Mijner heiligheid en Jeruzalem zal heiligheid zijn; en het zal te dien dage geschieden, dat de bergen van most zullen druipen en de heuvels van melk zullen vloeien en alle beken van Juda van wateren zullen vloeien en er zal een fontein uit het huis van Jehovah uitgaan en zal de rivier Schittim bewateren; Juda zal tot in het eeuwige gezeten zijn en Jeruzalem tot geslacht en geslacht’, (Joël 3:17, 18, 20).

Bij Zacharia:

‘Te dien dage zal Ik alle paard met verbijstering slaan en zijn ruiter met zinneloosheid; en over het huis van Juda zal Ik Mijn ogen openen en alle paard der volken zal Ik met blindheid slaan; en de leidslieden van Juda zullen in hun hart zeggen: Ik zal mij de inwoners van Jeruzalem bevestigen in Jehovah Zebaoth, hun God; te dien dage zal Ik de leidslieden van Juda stellen als een haard des vuurs in de houten en als een fakkel des vuurs in een schoof; en zij zullen ter rechter- en ter linkerzijde alle volken rondom eten; en Jeruzalem zal nog bewoond worden onder zichzelf in Jeruzalem; en Jehovah zal de tenten van Juda eerst behouden, opdat zich de heerlijkheid van de inwoner van Jeruzalem zich niet verheffe boven Juda; te dien dage zal Jehovah de inwoner van Jeruzalem beschermen; en het huis Davids zal zijn als God, als de engel van Jehovah vóór hen; en Ik zal uitstorten over het huis Davids en over de inwoner van Jeruzalem de geest der genade’, (Zacharia 2:4-10). Daar wordt gehandeld over het hemelse rijk van de Heer, dat daar het ware niet over het goede zal heersen, maar dat het ware ondergeschikt zal zijn aan het goede; dat, namelijk het ware, wordt aangeduid door het huis Davids en door de inwoner van Jeruzalem en dit, of het goede door Juda; hieruit blijkt, waarom eerst wordt gezegd dat de heerlijkheid van het huis Davids en de heerlijkheid van de inwoner van Jeruzalem zich niet zal verheffen boven Juda en daarna wordt gezegd dat het huis Davids zal zijn als God en als de engel van Jehovah en dat daarover en over de inwoner van Jeruzalem de geest der genade zal worden uitgestort, want zodanig is de staat wanneer het ware ondergeschikt is aan het goede, of het geloof aan de liefde; het paard dat met verbijstering geslagen zal worden en het paard der volken met blindheid, is het eigen inzicht, zie de nrs. 2761, 2762, 3217.

Bij dezelfde:

‘Te dien dage zal op de bellen der paarden staan: De Heiligheid van Jehovah; en de potten in het huis van Jehovah zullen zijn als de sprengbekkens voor het altaar; en alle pot in Jeruzalem en in Juda zal Jehovah Zebaoth een heiligheid zijn’, (Zacharia 14:20, 21), waar over het rijk van de Heer wordt gehandeld.

Bij Maleachi:

‘Ziet, Ik zende Mijn engel, die van voor Mij de weg bereiden zal en snellijk zal tot Zijn tempel komen de Heer die gijlieden zoekt en de engel des verbonds die gij verlangt; ziet, Hij komt; wie zal de dag van Zijn komst verdragen; dan zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem aan Jehovah zoet wezen, als in de dagen der eeuw en als in de vorige dagen’, (Maleachi 3:1, 2, 4);

duidelijk wordt daar over de Komst van de Heer gehandeld; dat toen het spijsoffer van Juda en Jeruzalem niet zoet was, is bekend, maar dat de eredienst vanuit de liefde, dat het spijsoffer van Juda is, zoet was en de eredienst van het geloof daaruit, dat het spijsoffer van Jeruzalem is.

Bij Jeremia:

‘Alzo zei Jehovah Zebaoth: Dit woord zullen zij nog zeggen in het land van Juda en in zijn steden, als Ik hun gevangenis wenden zal; Jehovah zegene u, gij habitakel der gerechtigheid, berg der heiligheid; en Juda en al zijn steden zullen tezamen daarin wonen. Ziet de dagen komen, gezegde van Jehovah, , waarop Ik het huis van Juda bezaaien zal met het zaad des mensen en met het zaad des beestes. Ziet de dagen komen, gezegde van Jehovah, waarop Ik met het huis Israëls en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken, niet zoals het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb’, (Jeremia 31:23, 24, 27, 31, 32).

Bij David:

‘De Heer verkoos de stam van Juda, de berg Zions, die Hij liefhad en Hij bouwde als de hoogten Zijn heiligdom, zoals Hij de aarde gegrond heeft tot in het eeuwige’, (Psalm 78:68, 69). Uit deze plaatsen en uit zeer vele andere, die worden voorbijgegaan, kan vaststaan wat door Juda in het Woord wordt aangeduid en dat daarmee niet de Joodse natie wordt aangeduid, want deze was allesbehalve een hemelse Kerk of het hemels rijk van de Heer, want ten aanzien van de liefde tot de Heer en de naastenliefde jegens de naaste en ten aanzien van het geloof was zij de ergste van alle natiën en wel vanaf hun eerste vaderen, namelijk vanaf de zonen van Jakob, tot op de huidige dag; maar dat zulke mensen niettemin de hemelse en geestelijke dingen van het rijk van de Heer kunnen uitbeelden, zie de nrs. 3479-3481, omdat in de uitbeeldingen niets terugslaat op de persoon, maar op de zaak die wordt uitgebeeld, nrs. 665, 1097, 1361, 3147, 3670; toen zij echter niet bleven in de door Jehovah of de Heer bevolen riten, maar zich daarvan afbogen tot afgoderij, beeldden zij niet langer die dingen uit, maar die welke daaraan zijn tegenovergesteld, namelijk de helse en duivelse dingen, overeenkomstig de woorden van de Heer bij Johannes:

‘Gij zijt uit de vader de duivel, en wilt de begeerten van uw vader doen; die was een mensenmoorder van den beginne en stond niet in de waarheid’, (Johannes 8:44), dat iets dergelijks door Juda in de tegenovergestelde zin wordt uitgebeeld, kan vaststaan uit het volgende bij Jesaja:

‘Jeruzalem heeft gestruikeld en Juda is gevallen, dewijl hun tong en hun werken tegen Jehovah zijn, om te rebelleren tegen de ogen van Zijn heerlijkheid’, (Jesaja 3:8).

Bij Maleachi:

‘Juda heeft trouweloos gehandeld en er werd een gruwel gedaan in Israël en in Jeruzalem en Juda heeft de heiligheid van Jehovah ontwijd, omdat hij heeft liefgehad en zichzelf ondertrouwd met de dochter van een vreemde god’, (Maleachi 2:11);

en bovendien in de volgende plaatsen:, (Jesaja 3:1; 8:7, 8; Jeremia 2:28; 3:7-11; 9:26; 11:9, 10, 12; 13:9; 14:2; 17:1; 18:12, 13; 19:7; 32:35; 36:31; 44:12, 14, 26, 28; Hosea 5:5; 8:14; Amos 2:4, 5; Zefanja 1:4) en elders vele malen.

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl