聖書

 

II Samuël 3:22

勉強

       

22 En ziet, Davids knechten en Joab kwamen van een bende, en brachten met zich een groten roof. Abner nu was niet bij David te Hebron; want hij had hem laten gaan, en hij was gegaan in vrede.

スウェーデンボルグの著作から

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus#1710

この節の研究

  
/ 10837に移動  
  

1710. Dat de woorden ‘en jaagde na tot Dan’ de staat van de loutering betekenen, blijkt uit het verband in de innerlijke zin; de vijanden najagen is hier de boosheden en valsheden verdrijven die bij de goedheden en waarheden waren en maakten dat die als goedheden en waarheden verschenen; zo is het dus de goedheden en waarheden bevrijden en louteren. Tot aan Dan, betekent tot de laatste grens van Kanaän, dus tot de uiterste einden waarheen zij gevlucht waren. Dat Dan de laatste grenzen of de uiterste einden van Kanaän betekent, blijkt herhaaldelijk uit het Woord, zoals bij Samuël:

‘Om over te brengen het koninkrijk van het huis van Saul, en om op te richten de stoel van David over Israël en over Jehudah, van Dan tot Beerscheba’, (2 Samuël 3:10);

bij dezelfde:

‘Verzamelend zal gans Israël verzameld worden, van Dan tot Beerscheba’, (2 Samuël 17:11);

bij dezelfde:

‘David zei tot Joab: Trek om door alle stammen van Israël, van Dan tot Beerscheba’, (2 Samuël 24:2, 15). In het Boek der Koningen:

‘Jehudah en Israël woonden zeker, eenieder onder zijn wijnstok, en onder zijn vijgenboom, van Dan tot Beerscheba’, (1 Koningen 4:25). Hieruit blijkt dat Dan de laatste grens van Kanaän was. Tot waarheen hij de vijanden najoeg, die de goedheden en waarheden van de uiterlijke mens bestookten, maar daar Dan de grens van Kanaän was en dus binnen Kanaän lag, joeg hij hen, opdat zij ook daar niet zouden zijn, verder voort, namelijk tot Choba aan de linkerzijde van Damascus, zoals uit het volgende vers blijkt, en zo bracht hij de loutering tot stand. Door het land Kanaän wordt zoals reeds eerder is gezegd, in de heilige zin het rijk van de Heer aangeduid, dus het hemelse van de liefde of het goede, voornamelijk het goede bij de Heer.

  
/ 10837に移動  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

聖書

 

Genesis 14

勉強

   

1 En het geschiedde in de dagen van Amrafel, de koning van Sinear, van Arioch, de koning van Ellasar, van Kedor-Laomer, de koning van Elam, en van Tideal, den koning der volken;

2 Dat zij krijg voerden met Bera, koning van Sodom, en met Birsa, koning van Gomorra, Sinab, koning van Adama, en Semeber, koning van Zeboim, en de koning van Bela, dat is Zoar.

3 Deze allen voegden zich samen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee.

4 Twaalf jaren hadden zij Kedor-Laomer gediend; maar in het dertiende jaar vielen zij af.

5 Zo kwam Kedor-Laomer in het veertiende jaar, en de koningen, die met hem waren, en sloegen de Refaiten in Asteroth-Karnaim, en de Zuzieten in Ham, en de Emieten in Schave-Kiriathaim;

6 En de Horieten op hun gebergte Seir, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is.

7 Daarna keerden zij wederom, en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Hazezon-Thamar woonde.

8 Toen toog de koning van Sodom uit, en de koning van Gomorra, en de koning van Adama, en de koning van Zeboim, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zij stelden tegen hen slagorden in het dal Siddim,

9 Tegen Kedor-Laomer, den koning van Elam, en Tideal, den koning der volken, en Amrafel, den koning van Sinear, en Arioch, den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf.

10 Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koningen van Sodom en Gomorra vluchtten, en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte.

11 En zij namen al de have van Sodom en Gomorra, en al hun spijze, en trokken weg.

12 Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken weg; want hij woonde in Sodom.

13 Toen kwam er een, die ontkomen was, en boodschapte het aan Abram, den Hebreer, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol, en broeder van Aner, welke Abrams bondgenoten waren.

14 Als Abram hoorde, dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe.

15 En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg ze; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damaskus.

16 En hij bracht alle have weder, en ook Lot zijn broeder en deszelfs have bracht hij weder, als ook de vrouwen, en het volk.

17 En de koning van Sodom toog uit, hem tegemoet (nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedor-Laomer, en van de koningen, die met hem waren), tot het dal Schave, dat is, het dal des konings.

18 En Melchizedek, koning van Salem, bracht voort brood en wijn; en hij was een priester des allerhoogsten Gods.

19 En hij zegende hem, en zeide: Gezegend zij Abram Gode, de Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit!

20 En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft! En hij gaf hem de tiende van alles.

21 En de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de zielen; maar neem de have voor u.

22 Doch Abram zeide tot den koning van Sodom: Ik heb mijn hand opgeheven tot den HEERE, den allerhoogste God, Die hemel en aarde bezit;

23 Zo ik van een draad aan tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles, dat het uwe is, iets neme! opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt!

24 Het zij buiten mij; alleen wat de jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen, die met mij getogen zijn, Aner, Eskol en Mamre, laat die hun deel nemen!