Die Bibel

 

Genesis 33

Lernen

   

1 En Jakob hief zijn ogen op en zag; en ziet, Ezau kwam, en vierhonderd mannen met hem. Toen verdeelde hij de kinderen onder Lea, en onder Rachel, en onder de twee dienstmaagden.

2 En hij stelde de dienstmaagden en haar kinderen vooraan; en Lea en haar kinderen meer achterwaarts; maar Rachel en Jozef de achterste.

3 En hij ging voorbij hun aangezicht heen, en hij boog zich zeven malen ter aarde, totdat hij bij zijn broeder kwam.

4 Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in den arm, en viel hem aan den hals, en kuste hem; en zij weenden.

5 Daarna hief hij zijn ogen op, en zag die vrouwen en die kinderen, en zeide: Wie zijn deze bij u? En hij zeide: De kinderen, die God aan uw knecht genadiglijk verleend heeft.

6 Toen traden de dienstmaagden toe, zij en haar kinderen, en zij bogen zich neder.

7 En Lea trad ook toe, met haar kinderen, en zij bogen zich neder; en daarna trad Jozef toe en Rachel, en zij bogen zich neder.

8 En hij zeide: Voor wien is u al dit heir, dat ik ontmoet heb? En hij zeide: Om genade te vinden in de ogen mijns heren!

9 Maar Ezau zeide: Ik heb veel, mijn broeder! het zij het uwe, wat gij hebt!

10 Toen zeide Jakob: Och neen! indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, zo neem mijn geschenk van mijn hand; daarom, omdat ik uw aangezicht gezien heb, als had ik Gods aangezicht gezien, en gij welgevallen aan mij genomen hebt.

11 Neem toch mijn zegen, die u tegemoet gebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend heeft, en dewijl ik alles heb; en hij hield bij hem aan, zodat hij het nam.

12 En hij zeide: Laat ons reizen en voorttrekken; en ik zal voor u trekken.

13 Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat deze kinderen teder zijn, en dat ik zogende schapen en koeien bij mij heb; indien men dezelve maar een dag afdrijft, zo zal de gehele kudde sterven.

14 Mijn heer trekke toch voorbij, voor het aangezicht van zijn knecht; en ik zal mij op mijn gemak als leidsman voegen, naar den gang van het werk, hetwelk voor mijn aangezicht is, en naar den gang dezer kinderen, totdat ik bij mijn heer te Seir kome.

15 En Ezau zeide: Laat mij toch van dit volk, dat met mij is, u bijstellen. En hij zeide: Waartoe dat? laat mij genade vinden in mijns heren ogen!

16 Alzo keerde Ezau dien dag wederom zijns weegs naar Seir toe.

17 Maar Jakob reisde naar Sukkoth, en bouwde een huis voor zich, en maakte hutten voor zijn vee; daarom noemde hij den naam dier plaats Sukkoth.

18 En Jakob kwam behouden tot de stad Sichem, welke is in het land Kanaan, als hij kwam van Paddan-Aram; en hij legerde zich in het gezicht der stad.

19 En hij kocht een deel des velds, waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken gelds.

20 En hij richte aldaar een altaar op, en noemde het: De God Israels is God!

   

Aus Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #4347

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

4347. 'And bowed to the ground seven times' means the submission of all things. This is clear from the meaning of 'bowing to the ground' as the feeling of humility, dealt with in 2153, and so as submission. The highest degree of submission is meant by 'seven times' and the submission of all things by the fact that Jacob bowed down; for 'Jacob' represents the universal existence of all things, as stated immediately above in 4346.

[2] As regards the expression of humility and submission, few know why these are necessary in the presence of the Divine when a person is engaged in worship. Nor consequently do they know what is accomplished by these actions. Those who have no knowledge of interior things cannot do other than believe that, like any human being bent on glory, the Divine desires people's expression of humility and their submission to Him, and that therefore the Divine desires glory from them and is affected by the glory which people ascribe to Him. But the truth of the matter is altogether different from this. The Divine is not moved by any desire for glory. Indeed what glory does the Divine have which comes from man? He desires humility and submission not for His own sake but for man's. For when humility is present in a person he turns away from the evil and falsity present in him, 2327, 2423, 3994, and in so doing removes them. Once these have been removed the Divine is able to flow in with good and truth. Anyone can recognize this within himself. One who is haughty is ruled by self-love and not only sets himself up above others but also does not care a thing about what is Divine; as a consequence he turns back the influx of good and therefore prevents it from being joined to truths. This is the real reason why a person should express humility in the presence of the Divine.

[3] From this it is evident that good cannot be joined to truths, and so a person cannot be regenerated, unless he humbles himself and is submissive. Humility and submission are attributed to truths because truths flow in by way of the external man whereas good does so by way of the internal. The things which flow in by way of the external man hold within them misconceptions and consequently falsities together with affections for them. Not so the things which flow in by way of the internal man since it is the Divine which flows in by way of this internal man and goes to meet truths so that they may be joined together. From this one may now see the implications of 'the submission of all things', which is the meaning of 'Jacob bowed to the ground seven times until he came right up to his brother'.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.