Die Bibel

 

Genesis 23

Lernen

   

1 En het leven van Sara was honderd zeven en twintig jaren; dit waren de jaren des levens van Sara.

2 En Sara stierf te Kiriath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaan; en Abraham kwam om Sara te beklagen, en haar te bewenen.

3 Daarna stond Abraham op van het aangezicht van zijner dode, en hij sprak tot de zonen Heths, zeggende:

4 Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geef mij een erfbegrafenis bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave.

5 En de zonen Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem:

6 Hoor ons, mijn heer! gij zijt een vorst Gods in het midden van ons; begraaf uw dode in de keure onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gij uw dode niet zoudt begraven.

7 Toen stond Abraham op, en boog zich neder voor het volk des lands, voor de zonen Heths;

8 En hij sprak met hen, zeggende: Is het met uw wil, dat ik mijn dode begrave van voor mijn aangezicht; zo hoort mij, en spreekt voor mij bij Efron, den zoon van Zohar,

9 Dat hij mij geve de spelonk van Machpela, die hij heeft, die in het einde van zijn akker is, dat hij dezelve mij om het volle geld geve, tot een erfbegrafenis in het midden van u.

10 Efron nu zat in het midden van de zonen Heths; en Efron de Hethiet antwoordde Abraham, voor de oren van de zonen Heths, van al degenen, die ter poorte zijner stad ingingen, zeggende:

11 Neen, mijn heer! hoor mij; den akker geef ik u; ook de spelonk, die daarin is, die geef ik u; voor de ogen van de zonen mijns volks geef ik u die; begraaf uw dode.

12 Toen boog zich Abraham neder voor het aangezicht van het volk des lands;

13 En hij sprak tot Efron, voor de oren van het volk des lands, zeggende: Trouwens, zijt gij het? lieve, hoor mij; ik zal het geld des akkers geven; neem het van mij, zo zal ik mijn dode aldaar begraven.

14 En Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem:

15 Mijn heer! hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilvers, wat is dat tussen mij en tussen u? begraaf slechts uw dode.

16 En Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog Efron het geld, waarvan hij gesproken had voor de oren van de zonen Heths, vierhonderd sikkelen zilvers, onder den koopman gangbaar.

17 Alzo werd de akker van Efron, die in Machpela was, dat tegenover Mamre lag, de akker en de spelonk, die daarin was, en al het geboomte, dat op den akker stond, dat rondom in zijn ganse landpale was gevestigd,

18 Aan Abraham tot een bezitting, voor de ogen van de zonen Heths, bij allen, die tot zijn stadspoort ingingen.

19 En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk des akkers van Machpela, tegenover Mamre, hetwelk is Hebron, in het land Kanaan.

20 Alzo werd die akker, en de spelonk die daarin was, aan Abraham gevestigd tot een erfbegrafenis van de zonen Heths.

   

Aus Swedenborgs Werken

 

Arcana Coelestia #2768

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

2768. That God did tempt Abraham. That this signifies the Lord’s most grievous and inmost temptations, is evident from what follows. That in the internal sense by “Abraham” is represented and meant the Lord, is manifest from all that precedes where Abraham is treated of. That the Lord suffered most grievous and inmost temptations, which are described in this chapter in the internal sense, will be made evident. But its being said that “God did tempt,” is according to the sense of the letter, in which temptations and many other things are attributed to God; but it is according to the internal sense that God tempts no one; but in the time of temptations is continually liberating from them, as far as possible, or as far as the liberation does not do harm, and is continually looking to the good into which He is leading him who is in the temptations; for God never takes part in temptations in any other manner; and though it is predicated of Him that He permits, still it is not according to the idea which man has of permission, namely, that by permitting He concurs. Man cannot comprehend it in any other manner than that he who permits is also willing; but it is the evil within the man which causes, and even leads into the temptation; and no cause of this is in God-as the cause is not in the king or in the judge, when a man does evil and suffers punishment therefor. For he who separates himself from the laws of Divine order, all of which are the laws of good and thence of truth, casts himself into the laws that are opposite to Divine order, which are those of evil and falsity, and thence of punishments and torments.

  
/ 10837  
  

Thanks to the Swedenborg Foundation for the permission to use this translation.