Die Bibel

 

Exodus 23

Lernen

   

1 Gij zult geen vals gerucht opnemen; en stelt uw hand niet bij den goddeloze, om een getuige tot geweld te zijn.

2 Gij zult de menigte tot boze zaken niet volgen; en gij zult niet spreken in een twistige zaak, dat gij u neigt naar de menigte, om het recht te buigen.

3 Ook zult gij den geringe niet voortrekken en zijn twistige zaak.

4 Wanneer gij uw vijands os, of zijn dwalenden ezel, ontmoet, gij zult hem denzelven ganselijk wederbrengen.

5 Wanneer gij uws haters ezel onder zijn last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn, om het uwe te verlaten voor hem? Gij zult het in alle manier met hem verlaten.

6 Gij zult het recht uws armen niet buigen in zijn twistige zaak.

7 Zijt verre van valse zaken; en den onschuldige en gerechtige zult gij niet doden; want Ik zal de goddeloze niet rechtvaardigen.

8 Ook zult gij geen geschenk nemen; want het geschenk verblindt de zienden, en het verkeert de zaak der rechtvaardigen.

9 Gij zult ook den vreemdeling niet onderdrukken; want gij kent het gemoed des vreemdelings, dewijl gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland.

10 Gij zult ook zes jaar uw land bezaaien, en deszelfs inkomst verzamelen;

11 Maar in het zevende zult gij het rusten en stil liggen laten, dat de armen uws volks mogen eten, en het overige daarvan de beesten des velds eten mogen; alzo zult gij ook doen met uw wijngaard, en met uw olijfbomen.

12 Zes dagen zult gij uw werken doen; maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe.

13 In alles, wat Ik tot ulieden gezegd heb, zult gij op uw hoede zijn; en den naam van andere goden zult gij niet gedenken; uit uw mond zal hij niet gehoord worden!

14 Drie reizen in het jaar zult gij Mij feest houden.

15 Het feest van de ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten (gelijk Ik u geboden heb), ter bestemder tijd in de maand Abib, want in dezelve zijt gij uit Egypte getogen; doch men zal niet ledig voor Mijn aangezicht verschijnen.

16 En het feest des oogstes, der eerste vruchten van uw arbeid, die gij op het veld gezaaid zult hebben. En het feest der inzameling, op den uitgang des jaars, wanneer gij uw arbeid uit het veld zult ingezameld hebben.

17 Drie malen des jaars zullen al uw mannen voor het aangezicht des Heeren Heeren verschijnen.

18 Gij zult het bloed Mijns offers met geen gedesemde broden offeren; ook zal het vette Mijns feestes tot op den morgen niet vernachten.

19 De eerstelingen der eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje niet koken in de melk zijner moeder.

20 Ziet, Ik zende een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb.

21 Hoedt u voor Zijn aangezicht, en weest Zijner stem gehoorzaam, en verbittert Hem niet; want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven; want Mijn Naam is in het binnenste van Hem.

22 Maar zo gij Zijner stem naarstiglijk gehoorzaamt, en doet al wat Ik spreken zal, zo zal Ik uwer vijanden vijand, en uwer wederpartijders wederpartij zijn.

23 Want Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan, en Hij zal u inbrengen tot de Amorieten, en Hethieten, en Ferezieten, en Kanaanieten, Hevieten, en Jebusieten; en Ik zal hen verdelgen.

24 Gij zult u voor hun goden niet buigen, noch hen dienen; ook zult gij naar hun werken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken, en hun opgerichte beelden ganselijk vermorzelen.

25 En gij zult den HEERE uw God dienen, zo zal Hij uw brood en uw water zegenen; en Ik zal de krankheden uit het midden van u weren.

26 Er zal geen misdrachtige, noch onvruchtbare in uw land zijn; Ik zal het getal uwer dagen vervullen.

27 Ik zal Mijn schrik voor uw aangezicht zenden, en al het volk, tot hetwelk gij komt, versaagd maken; en Ik zal maken, dat al uw vijanden u den nek toekeren.

28 Ik zal ook horzelen voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezicht uitstoten de Hevieten, de Kanaanieten en de Hethieten.

29 Ik zal hen in een jaar van uw aangezicht niet uitstoten, opdat het land niet woest worde, en het wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd worde.

30 Ik zal hen allengskens van uw aangezicht uitstoten, totdat gij gewassen zijt en het land erft.

31 En Ik zal uw landpalen zetten van de zee Suf tot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier; want Ik zal de inwoners van dat land in uw hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot.

32 Gij zult met hen, noch met hun goden, een verbond maken.

33 Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen; indien gij hun goden dient, het zal u voorzeker tot een valstrik zijn.

   

Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9300

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

9300. Het eerste van de eerstelingen van uw grond zult gij brengen in het huis van uw God; dat dit betekent dat alle waarheden van het goede en alle goedheden van het ware heilig zijn, omdat zij uit de Heer alleen zin, staat vast uit de betekenis van de eerstelingen van de grond, namelijk dat de goedheden en de waarheden van de Kerk aan de Heer alleen moeten worden toegekend; dat de eerstelingen die dingen zijn, zie nrs. 9223; en dat de grond [het land] de Kerk is, nrs. 566, 1068; het eerste van de eerstelingen wordt gezegd, omdat dit het voornaamste zal zijn; de goedheden en waarheden immers hebben hun leven uit de Heer en zij hebben dan het leven uit de Heer, wanneer zij aan Hem worden toegekend; en uit de betekenis van brengen in het huis Gods, dus tot de Heer, opdat zij heilig zijn; dat het huis Gods de Heer is, zie nr. 3720; en dat al het heilige uit de Heer is, nr. 9229; uit welke dingen blijkt, dat met het eerste van de eerstelingen van uw grond zult gij brengen in het huis Gods, wordt aangeduid dat alle waarheden van het goede en alle goedheden van het ware heilig zijn omdat zij uit de Heer alleen zijn.

De waarheden van het goede en de goedheden van het ware wordt gezegd, omdat bij de mens die wordt wederverwekt en te meer bij degene die is wederverwekt, de waarheden zijn van het goede en de goedheden van het ware; de waarheden immers maken het leven van het verstand en het goede het leven van de wil; en bij de wederverwekte mens maken het verstand en de wil één gemoed en hebben wederkerig gemeenschap, de waarheden die van het verstand zijn met het goede dat van de wil is en het goede dat van de wil is met de waarheden die van het verstand zijn; zij vloeien beurtelings in, nauwelijks anders dan het bloed vanuit het hart in de longen en vandaar terug in het hart en daarna uit de linkerhartkamer in de slagaderen en daaruit door de aderen opnieuw in het hart.

En zodanig idee kan men hebben ten aanzien van de wederkerige werking van het goede en het ware van de mens vanuit zijn verstand in de wil en vanuit de wil in zijn verstand.

Dat men uit de longen en het hart een idee, vooral ten aanzien van de wederkerige werking van het ware van het geloof en van het goede van de naastenliefde in het verstand en de wil kan krijgen, is omdat de longen overeenstemmen met de waarheden die van het geloof zijn en het hart met het goede dat van de liefde is, nrs. 3635, 3883-3896; vandaar is het eveneens, dat met het hart in het Woord wordt aangeduid het leven van de wil en met de ziel het leven van het geloof, nr. 9050.

Dat men hieruit een idee ten aanzien van de waarheden die van het verstand zijn en ten aanzien van het goede dat van de wil is, kan vormen, is omdat alle dingen die van het geloof en die van de liefde zijn, een idee met zich meedragen uit zulke zaken die de mens weet, want de mens kan, zonder een idee daarover, die te weten en te voelen zijn bij hem, niet denken; en de mens denkt dan juist, ook over de dingen die van het geloof en van de liefde zijn, wanneer hij vanuit overeenstemmingen denkt, want de overeenstemmingen zijn natuurlijke waarheden, waarin zoals in een spiegel de geestelijke waarheden worden uitgebeeld; daarom, voor zoveel als de ideeën van het denken ten aanzien van geestelijke zaken buiten deze worden opgevat, de ideeën voor even zoveel worden opgevat òf vanuit de begoochelingen van de zinnen òf vanuit niet goede overeenstemmingen.

Hoedanig de ideeën zijn die de mens heeft ten aanzien van de zaken van het geloof en de liefde, blijkt duidelijk in het andere leven, want daar worden de ideeën helder doorvat.

Dat er wordt gezegd dat de waarheden van het geloof betrekking hebben op het verstand van de mens en het goede van de naastenliefde op zijn wil, kan verschijnen als niet samenstemmend voor hen die zeggen en zich daarin bevestigen, dat de zaken die van het geloof zijn eenvoudig geloofd moeten worden, omdat de natuurlijke mens en zijn verstand, niet wat ook over zulke dingen vat en omdat het geloof niet uit de mens is, maar uit de Heer; maar toch geloven en erkennen deze mensen, dat de mens wordt verlicht in de waarheden en wordt ontstoken door het goede, wanneer hij het Woord leest en dat hij, wanneer hij wordt verlicht, dan doorvat wat waar en niet waar is; ook noemen zij degenen verlichte mensen die meer dan anderen de waarheden uit het Woord hebben ontdekt.

Daaruit blijkt, dat zij die worden verlicht, zien en doorvatten van binnen in zich of iets waar dan wel niet waar is.

Wat dan van binnen wordt verlicht, is hun verstandelijke deel en wat dan van binnen wordt ontstoken is hun wilsdeel; maar indien dit het echte ware van het geloof is waarin zij worden verlicht en het echte goede van de naastenliefde waarin zij worden ontstoken, dan is dit het verstandelijke van de innerlijke mens dat wordt verlicht en de wil van de innerlijke mens die wordt ontstoken; anders is het dus gesteld indien het niet het echte ware van het geloof is en niet het echte goede van de naastenliefde.

Zij die hierin zijn, ook degenen die in valsheden en boosheden zijn, kunnen weliswaar de waarheden van de Kerk bevestigen, maar niet vanuit hun innerlijk zien en doorvatten of het waarheden zijn; vandaar is het, dat de meesten blijven in de leerstellingen van hun Kerk, waarin zij geboren zijn en alleen die dingen bevestigen.

Deze mensen zouden zich ook bevestigd hebben in de grootste ketterijen, zoals in het socianisme en in het judaïsme, indien zij uit zulke ouders waren geboren.

Hieruit blijkt dat het verstandelijke wordt verlicht bij hen die in de aandoening van het ware vanuit het goede zijn, maar niet bij degenen die in de aandoening van het ware zijn vanuit het boze.

Bij hen die in de aandoening van het ware zijn vanuit het goede, wordt het verstandelijke van de innerlijke mens verlicht en wordt de wil van de innerlijke mens ontstoken; maar bij hen die in de aandoening van het ware zijn vanuit het boze, wordt het verstandelijke van de innerlijke mens niet verlicht, noch de wil van de innerlijke mens ontstoken.

De oorzaak hiervan is, dat dezen mensen natuurlijke mensen zijn; vandaar komt het dat zij het verdedigen dat de natuurlijke mens niet de dingen kan vatten die van het geloof zijn.

Dat het het verstand is dat verlicht wordt door de waarheden van het geloof en de wil die wordt ontstoken door het goede van de naastenliefde, bij degenen die in de aandoening van het ware vanuit het goede zijn en vandaar innerlijke en geestelijke mensen zijn, blijkt duidelijk bij deze zelfde mensen in het andere leven; zij zijn daar in het verstand van alle dingen die van het geloof zijn en in de wil van alle dingen die van de naastenliefde zijn, wat zij ook helder doorvatten; vandaar hebben zij een inzicht en een wijsheid die onuitsprekelijk is; zij zijn immers na het afleggen van het lichaam in het innerlijk verstand dat verlicht werd in de wereld en in de innerlijke wil die ontstoken werd in de wereld; maar hoe zij toen werden verlicht en ontstoken, hebben zij niet kunnen doorvatten, omdat zij toen dachten in het lichaam en vanuit zulke zaken die van de wereld zijn.

Hieruit staat nu vast, dat de waarheden van het geloof het leven van het verstand maken en het goede van de naastenliefde het leven van de wil maakt, dus dat het verstand aanwezig moet zijn in de geloofszaken en de wil in die dingen die van de naastenliefde zijn, of wat hetzelfde is, dat het die beide vermogens zijn, waarin het geloof en de naastenliefde uit de Heer invloeit en dat zij volgens hun staat worden opgenomen en dus dat nergens anders de woning van de Heer is dan in die vermogens.

Hoe het hiermee verder is gesteld, daarover kan men idee vormen uit wat over de innerlijke en de uiterlijke mens is gezegd in de nr. 6057, 9279, namelijk dat de innerlijke mens is geformeerd tot het beeld van de hemel en de uiterlijke tot het beeld van de wereld en dat zij bij wie de innerlijke mens niet is geopend, niets zien uit de hemel en dat de dingen die zij uit de wereld zien over de hemel, donkerheid zijn en dat zij daarom geen geestelijk idee kunnen hebben ten aanzien van de zaken van het geloof en van de naastenliefde; vandaar komt het eveneens, dat zij zelfs niet kunnen vatten wat het christelijk goede of wat de naastenliefde is en wel dermate dat zij vast en zeker denken dat alleen in de waarheden, die zij geloof noemen, het leven van de hemel bestaat en ook dat dit er kan zijn bij allen, wie dan ook, die het vertrouwen van het geloof hebben, hoewel zij niet het leven van het geloof hebben.

Hoezeer deze mensen verblind zijn ten aanzien van het leven van het geloof, dat de naastenliefde is, blijkt duidelijk hieruit, dat zij in het geheel niet letten op de duizenden dingen ten aanzien van het goede van het leven, die de Heer zelf heeft geleerd en dat zij, wanneer zij het Woord lezen, die dingen gelijk achter de rug van het geloof wegwerpen en dus voor zichzelf en voor anderen verbergen; vandaar is het eveneens, dat zij de dingen die van het goede zijn, dat wil zeggen, die van de naastenliefde en van de werken ervan zijn, uit de leer van de Kerk in een lagere leer neerwerpen, die zij de zedelijke theologie noemen, die zij zo natuurlijk en niet geestelijk maken; terwijl toch na de dood het leven van de naastenliefde blijft en slechts zoveel van het geloof als met dat leven samenstemt, dat wil zeggen, zoveel van het denken ten aanzien van de waarheden van het geloof als er van de wil van het goede is volgens die dingen.

Dat degenen die in het geloof zijn vanuit het goede, zich kunnen bevestigen uit onverschillig welke wetenschappelijk dingen en daardoor het geloof versterken, zie de nrs. 2454, 2568, 2588, 4156, 4293, 4760, 5201, 6047, 8629.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Aus Swedenborgs Werken

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6000

studieren Sie diesen Abschnitt

  
/ 10837  
  

6000. En God zei tot Israël in gezichten des nachts; dat dit een duistere onthulling betekent, staat vast uit de betekenis van God zei in gezichten, namelijk de onthulling; onthullingen immers vinden plaats of door de dromen of door gezichten ’s nachts, of door gezichten overdag, of door een spreken binnenin de mens, of door een spreken buiten hem door engelen die worden waargenomen, of door een spreken buiten hem door engelen die niet worden waargenomen; met deze dingen worden in het Woord de verschillende soorten van onthullingen aangeduid en met het gezicht ’s nachts een duistere onthulling; de nacht immers betekent het duistere, nr. 1712, 2514 en het duistere in geestelijke zin wil zeggen dat het ware niet verschijnt; de nacht betekent in het Woord ook het valse vanuit het boze, want zij die vanuit het boze in het valse zijn, zijn in het duistere van de nacht; vandaar wordt van allen die in de hel zijn gezegd, dat zij in de nacht zijn; zij zijn daar weliswaar in een schijnsel, want zij zien elkaar wederzijds, maar dat schijnsel is het als het ware een schijnsel zoals vanuit een droog kolenvuur en het wordt in duisternis en donkerheid verkeerd wanneer het hemelse licht invloeit; vandaar komt het dat van hen die in de hel zijn, wordt gezegd dat zij in de nacht zijn en dat zij engelen van de nacht en van de duisternis worden genoemd; en dat omgekeerd zij die in de hemel zijn, engelen van de dag en van het licht worden genoemd. Dat de nacht het duistere is en eveneens het valse, kan ook vaststaan uit deze plaatsen in het Woord, bij Johannes:

‘Jezus zei: Zijn er niet twaalf uren des daags; indien iemand in de dag wandelt, zo stoot hij zich niet; indien iemand echter in de nacht wandelt, zo stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is’, (Johannes 11:9, 10);

twaalf uren voor alle staten van het ware; wandelen in de dag voor leven in het ware; en wandelen in de nacht voor leven in het valse.

Bij dezelfde:

‘Ik moet werken de werken Desgenen Die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand zal kunnen werken’, (Johannes 9:4);

de dag voor het ware vanuit het goede en de nacht voor het valse vanuit het boze; het is de eerste tijd van de Kerk die onder de dag wordt verstaan; dan immers wordt het ware opgenomen, omdat zij in het goede zijn; en het is de laatste tijd die onder de nacht wordt verstaan; dan immers wordt niets van het ware opgenomen, omdat zij niet in het goede zijn; wanneer de mens immers niet in het goede is, dat wil zeggen, niet in de liefde jegens de naaste, dan neemt hij niet op, ook al worden hem de meest ware dingen gezegd; dan immers wordt het in het geheel niet doorvat wat het ware is, omdat het licht van het ware valt in zulke dingen die van het lichaam en van de wereld zijn, waarmee zij zich enig en alleen bezig houden en die zij enig en alleen liefhebben en voor werkelijk achten; niet echter zulke dingen die van de hemel zijn, omdat deze voor hen naar verhouding van geringe of geen waarde zijn; vandaar wordt het licht van het ware opgezogen en verstikt in het donkere zoals het licht van de zon in het zwarte; dit wordt daarmee aangeduid dat de nacht komt, wanneer niemand zal kunnen werken; zodanig is de tijd ook heden ten dage.

Bij Mattheüs:

‘Als de bruidegom vertoefde, werden alle maagden sluimerig en vielen in slaap; midden echter in de nacht geschiedde een geroep: Ziet de bruidegom komt’, (Mattheüs 25:5-7);

midden in de nacht ook voor de laatste tijd van de Oude Kerk, wanneer er niets van geloof is omdat er niets van naastenliefde is en eveneens voor de eerste tijd van de nieuwe Kerk.

Bij Lukas:

‘Ik zeg u: In die nacht zullen twee op één bed zijn; de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden’, (Lukas 17:34);

de nacht eender daar voor de laatste tijd van de oude Kerk en voor de eerste van de nieuwe.

Bij Mattheüs:

‘Jezus zei tot de discipelen: Gij zult allen geërgerd worden tegen Mij in deze nacht. En tot Petrus: In deze nacht, eer de haan zal hebben gekraaid, zult gij Mij driemaal verloochenen’, (Mattheüs 26:31, 34);

dat het de Heer behaagde om in de nacht gevangen genomen te worden, betekende dat het Goddelijk ware voor hen in het duistere van de nacht was en dat het valse vanuit het boze in de plaats ervan was; en dat Petrus in die nacht driemaal verloochende, beeldde ook de laatste tijd van de Kerk uit, wanneer het ware van het geloof, weliswaar geleerd wordt, maar niet geloofd; en deze tijd is de nacht omdat de Heer dan in de harten van de mensen volledig verloochend wordt; de twaalf apostelen beeldden, evenals de twaalf stammen Israëls, alle dingen van het geloof uit, nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272, 3354, 3488, 3858, 3913, 3926, 3939, 4060;

en Petrus beeldde het geloof van de Kerk uit, zie de voorrede tot, (Genesis 18) en verder de voorrede van, (Genesis 22) en ook de nrs. 3750, 4738;

vandaar komt het dat de Heer tot Petrus zei dat Hij hem in die nacht driemaal zou verloochenen en tot de discipelen: Gij zult allen geërgerd worden tegen Mij in deze nacht’.

Bij Jesaja:

‘Tot mij roepende vanuit Seïr: Wachter, wat is er van de nacht; wachter, wat is er van de nacht; de wachter zei: De morgen is gekomen en ook de nacht’, (Jesaja 21:11, 12);

daar over de Komst van de Heer, Die de morgen is; en deze Komst vond plaats toen er geen geestelijk ware meer op aarde was, wat de nacht is.

Bij Zacharia:

‘Het zal een enige dag zijn, die Jehovah bekend is, noch dag noch nacht, omdat omstreeks de tijd van de avond het licht zal zijn; het zal geschieden, in die dag zullen levende wateren uitgaan vanuit Jeruzalem en Jehovah zal tot koning zijn over de ganse aarde; in die dag zal Jehovah één zijn en Zijn Naam één’, (Zacharia 14:-9); hier eveneens over de Heer en tevens over de nieuwe Kerk; Jehovah Die tot Koning zal zijn en dat Jehovah één en dat Zijn Naam één zal zijn, is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, dat één zal zijn met het Goddelijke Zelf, dat de Vader wordt genoemd; vóór de Komst van de Heer was het Goddelijk Menselijke Jehovah in de hemelen, want door het heengaan in de hemelen vertoonde Het zich als Goddelijk Mens voor verscheidenen op aarde en toen was het Goddelijk Menselijke niet op die wijze één met het Goddelijke Zelf, dat de Vader wordt genoemd, zoals toen de Heer dit in Zich geheel en al één maakte; dat zij tevoren als het ware onderscheiden waren geweest, blijkt uit, (Genesis 19), waar wordt gezegd ‘dat Jehovah deed regenen op Sodom en Gomorra zwavel en vuur van met Jehovah uit de hemel’, (Genesis 19:24);

nr. 2447;

de dag wanneer het noch dag noch nacht zal zijn, is toen de Heer geboren werd; toen immers was het avond, dat wil zeggen, het einde van de uitbeeldende dingen van de Kerk; het licht omstreeks de tijd van de avond is het Goddelijk Ware dat toen zou verschijnen.

Bij Jesaja:

‘Zekerlijk in de nacht is Ar verwoest, Moab is afgesneden; zekerlijk in de nacht is Kir van Moab verwoest’, (Jesaja 15:1);

Moab voor het natuurlijk goede en in de tegenovergestelde zin voor het geschonden goede, nr. 2468; hier ten aanzien van de verwoesting ervan; van de verwoestingen wordt gezegd dat zij in de nacht plaatsvinden, omdat dan het ware wordt verduisterd en het valse binnentreedt.

Bij Jeremia:

‘De grote stad zal wenende wenen in de nacht en de traan voor haar op haar wang’, (Klaagliederen 1:2);

daar over de verlating van het ware; de nacht voor het valse.

Bij David:

‘Gij zult niet vrezen voor de schrik des nachts, voor de pijl die overdag vliegt, noch voor de dood die verwoest op de middag’, (Psalm 91:5, 6);

de schrik des nachts voor de valse dingen van het boze, die uit de hel zijn; de pijl die overdag vliegt, voor het valse dat openlijk wordt geleerd, waardoor het goede wordt vernietigd.

Bij Johannes:

‘De poorten van het Heilige Jeruzalem zullen overdag niet worden gesloten, daar immers is geen nacht’, (Openbaring 21:25);

‘Daar zal geen nacht zijn en zij zullen geen lamp en geen licht van de zon van node hebben, omdat de Heer God hen verlicht’, (Openbaring 22:5);

daar zal geen nacht zijn, voor dat er geen valse zal zijn.

Bij Daniël:

‘Daniël zei: Ik was ziende in mijn gezicht toen het nacht was. Daarna ook was ik ziende in de gezichten des nachts’, (Daniël 7:2, 7);

de gezichten des nachts ook voor een duistere onthulling; daar immers wordt gehandeld over de vier beesten en hun horens en over tal van dingen die van een duistere onthulling zijn; eender de paarden van verschillende kleur die Zacharia zag in de nacht, (Zacharia 1:8 e.v.).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl