Bible

 

Numeri 14:23

Studie

       

23 Zo zij het land, hetwelk Ik aan hun vaderen gezworen heb, zien zullen. Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien!

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4403

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4403. Hoedanig de geesten waren en tot welk gebied van het lichaam zij behoorden, werd mij eveneens te bemerken en te weten gegeven uit hun ligging en plaats bij mij, en verder ook uit het vlak waarin zij waren en uit de afstand daarin. Degenen die mij nabij verschenen, waren merendeels subjecten van hele gezelschappen; want de gezelschappen zenden geesten van zich uit naar anderen en door hen doorvatten zij de gedachten en de aandoeningen en op deze wijze hebben zij vergemeenschapping; maar over de zogenaamde subjecten of over de uitgezonden geesten, zal vanuit de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, afzonderlijk gesproken worden; ten aanzien van hen werden de volgende dingen waargenomen: degenen die boven het hoofd verschijnen en nabij het hoofd, zijn diegenen die leren en zich ook gemakkelijk laten leren; die onder het achterhoofd zijn diegenen die stilzwijgend en voorzichtig te werk gaan; die nabij aan de rug zijn, doen evenzo, maar met verschil; die aan de borstkas of de borst zijn, zijn zij die in de naastenliefde zijn; die aan de lendenen zijn, zijn zij die in de echtelijke liefde zijn; die aan de voeten zijn, zijn zij die natuurlijk zijn; en die aan de voetzolen, zijn de meer grovere van dat soort; die aan het aangezicht echter zijn van uiteenlopende gemoedsaard overeenkomstig de overeenstemming met de zintuigen die daar zijn; zo zijn zij die verschijnen aan de neusvleugels diegenen die over doorvatting beschikken; die aan de oren zijn zij die gehoorzamen en die aan de ogen zijn zij die verstandig en wijs zijn, enzovoort.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2718

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2718. Dat de woorden ‘een echtgenote uit het land van Egypte’ de aandoening van de wetenschappen betekenen, die de mens van de geestelijke Kerk heeft, blijkt uit de betekenis van de echtgenote, namelijk de aandoening of het goede, waarover in de nrs. 915, 2517;

en uit de betekenis van Egypte, namelijk de wetenschap, waarover in de nrs. 1164, 1165, 1186, 1462. In dit vers wordt de mens van de geestelijke Kerk beschreven, hoedanig hij is ten aanzien van het goede, dat wil zeggen, ten aanzien van het wezen van zijn leven, namelijk dat het goede bij hem duister is, maar dat het verlicht is door het Goddelijk Menselijke van de Heer, en dat uit deze verlichting en zijn redelijke de aandoening van het ware bestaat, en in zijn natuurlijke de aandoening van de wetenschappen. De reden waarom bij de geestelijke mens de aandoening van het goede, zoals deze bij de hemelse mens is, niet kan bestaan, maar in plaats daarvan de aandoening van het ware, is deze, dat het goede bij hem werd ingeplant in zijn verstandsdeel en betrekkelijk duister is, zoals in nr. 2715 werd aangetoond; hieruit kan geen andere aandoening in zijn redelijke worden voortgebracht en afgeleid dan de aandoening van het ware en daardoor in zijn natuurlijke de aandoening van de wetenschappen. Onder het ware wordt hier geen ander ware verstaan dan een zodanig als hij gelooft waar te zijn, hoewel het in zichzelf niet waar is; en onder wetenschappen niet de wetenschappen zoals de geleerden hebben, maar alle wetenschappelijkheid, waarmee men vervuld kan worden door ondervinding en door het aanhoren van zaken uit het burgerlijk leven, uit de leer en uit het Woord. In de aandoening van dergelijke dingen is de mens van de geestelijke Kerk. Opdat men zal weten wat het zeggen wil, in de aandoening van het ware te zijn, en wat om in de aandoening van het goede te zijn, dient het in het kort gezegd te worden: degenen die in de aandoening van het ware zijn, denken, onderzoeken en spreken er over, of iets waar is en of het wel zo is; en wanneer zij bevestigd worden dat het waar is of dat het zo is, denken en onderzoeken zij en spreken er over wat het is en blijven zo dus steken bij de eerste drempel, en ook kunnen zij niet in de wijsheid worden toegelaten, voordat zij vrij zijn van twijfel. Degenen echter die in de aandoening van het goede zijn, weten en worden gewaar vanuit het goede zelf, waarin zij zijn, dat het zo is, dus zijn zij niet aan de eerste drempel, maar in de binnenkamer, toegelaten tot de wijsheid. Zo kan als voorbeeld dienen dat het hemels is te denken en te handelen uit de aandoening van het goede of uit het goede; zij die in de aandoening van het ware zijn, spreken er over of het zo is, of het wel kan bestaan en wat het is, en zolang zij hierover in twijfel verkeren, kunnen zij niet toegelaten worden. Zij echter die in de aandoening van het goede zijn, spreken er niet over, noch verkeren zij in twijfel, maar zeggen, dat het zo is, en daarom worden zij toegelaten; want zij die in de aandoening van het goede zijn, dat wil zeggen die hemels zijn, beginnen daar, waar zij die in de aandoening van het ware zijn, dat wil zeggen die geestelijk zijn, blijven staan, zodat de laatste grens van dezen, de eerste van eerstgenoemden is. Om deze reden wordt het aan hen gegeven te weten, te kennen en gewaar te worden, dat er ontelbare aandoeningen van het goede zijn, zoveel namelijk als er gezelschappen in de hemel zijn en dat zij allen door de Heer in een hemelse vorm verbonden zijn, zodat zij als het ware één mens vormen; verder wordt het hun ook gegeven het geslacht en de soort van elke aandoening door innerlijke gewaarwording te onderkennen. Of nog een ander voorbeeld: dat alle bekoring, zaligheid en geluk enig en alleen van de liefde zijn; maar zoals de liefde is, is de bekoring, de zaligheid en het geluk. De geestelijke mens blijft met zijn gemoed steken in de vraag of het zo is en of het niet ergens anders vandaan komt, zoals bijvoorbeeld uit: het maatschappelijk verkeer, het gesprek, de overdenking, de ontwikkeling, of het ook niet soms gelegen is in bezit, eer, goede naam en in de daaruit voortvloeiende roem, zonder zich te bevestigen in het feit, dat dit alles niets uitwerkt, maar alleen de aandoening van de liefde, welke en van welke aard zij in deze dingen is. Maar de hemelse mens blijft aan deze bijkomstige dingen niet kleven, maar zegt, dat het zo is en is daarom in het einddoel zelf en in het nut, dat wil zeggen in de aandoeningen zelf die tot de liefde behoren en die ontelbaar zijn en waarin in elk ervan onuitsprekelijke dingen liggen en dit met verscheidenheid van bekoring, zaligheid en geluk tot in eeuwigheid. Nog een ander voorbeeld: dat de naaste bemind moet worden om het goede dat bij hem is. Degenen die in de aandoening van het ware zijn, denken, onderzoeken en spreken er over of dit waar is en of het wel zo is; wat de naaste is, wat het goede; en ook gaan zij niet verder en sluiten daardoor voor zichzelf de deur tot de wijsheid toe. Degenen echter die in de aandoening van het goede zijn, zeggen dat het zo is en daarom sluiten zij de deur niet voor zichzelf, maar gaan binnen en weten en worden gewaar vanuit het goede, wie meer dan de ander de naaste is, en ook in welke graad hij de naaste is, en dat allen de naaste zijn in verschillende graden en zo dus onuitsprekelijke dingen meer en boven diegenen die alleen in de aandoening van het ware zijn. Verder kan het volgende nog als voorbeeld dienen: dat hij die de naaste om het goede liefheeft, de Heer liefheeft. Zij die in de aandoening van het ware zijn, onderzoeken of het zo is en wanneer hun gezegd wordt, dat hij, die de naaste liefheeft uit het goede, het goede liefheeft, en dat – omdat al het goede van de Heer is en de Heer in het goede is – wanneer iemand het goede liefheeft, hij ook Hem liefheeft, uit wie het is en waarin Hij is, onderzoeken zij eveneens of het zo is; ook wat het goede is en of de Heer meer in het goede is dan in het ware; zolang zij aan dergelijke dingen kleven, kunnen zij de wijsheid zelfs niet uit de verte zien. Maar zij die in de aandoening van het goede zijn, weten uit innerlijke gewaarwording, dat het zo is, en zien terstond het veld van de wijsheid dat leidt tot aan de Heer toe. Hieruit kan blijken, waarom zij die in de aandoening van het ware zijn, de geestelijken dus, duisternis hebben in vergelijking tot hen die in de aandoening van het goede zijn, de hemelsen dus. Maar toch kunnen de geestelijken uit het duister in het licht komen, wanneer zij alleen maar in het bevestigende willen zijn, dat al het goede behoort tot de liefde tot de Heer en tot de liefde jegens de naaste en dat de liefde en de naastenliefde geestelijke verbinding is, en dat daaruit alle zaligheid en geluk voortvloeit; dus, dat in het goede van de liefde van de Heer het hemelse leven gelegen is, niet echter in het daarvan afgescheiden ware van het geloof.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl