Bible

 

Numeri 14:23

Studie

       

23 Zo zij het land, hetwelk Ik aan hun vaderen gezworen heb, zien zullen. Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien!

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4402

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4402. En noemde het El Elohee Israël; dat dit betekent vanuit het Goddelijk Geestelijke, namelijk de innerlijke eredienst, staat vast uit de betekenis van El Elohee, waarover hierna; en uit de betekenis van Israël, namelijk het geestelijke, nrs. 4286, 4292. Met wat van vers 17 van dit hoofdstuk tot hiertoe is gezegd, is het als volgt gesteld: in dit hoofdstuk wordt in de hoogste zin gehandeld over de Heer, hoe Hij Zijn Natuurlijke Goddelijk heeft gemaakt; maar omdat die dingen, die in de hoogste zin over de Heer zijn, de denkvoorstellingen van de mens te boven gaan, want het zijn Goddelijke dingen, zo mag het worden toegelicht door zulke dingen die dichter in het bereik van de ideeën vallen, namelijk door dit, hoe de Heer het natuurlijke van de mens wederverwekt; er wordt hier immers in de innerlijke zin ook gehandeld over de wederverwekking van de mens ten aanzien van zijn natuurlijke, want de wederverwekking van de mens is het beeld van de verheerlijking van de Heer, nrs. 3138, 3212, 3296, 3490;

de Heer immers heeft Zich overeenkomstig de Goddelijke orde verheerlijkt, dat wil zeggen, Goddelijk gemaakt en overeenkomstig een zodanige orde verwekt Hij ook de mens weder, dat wil zeggen, maakt Hij hem hemels en geestelijk; hier wordt daarover gehandeld hoe Hij hem geestelijk maakt, want Israël betekent de geestelijke mens. De geestelijke mens is niet de innerlijk redelijke mens, maar de innerlijk natuurlijke. Het is de innerlijk redelijke mens die de hemelse wordt genoemd. Welk verschil er is tussen de hemelse en de geestelijk mens, werd eerder meerdere malen gezegd; de mens wordt daardoor geestelijk, dat bij hem de ware dingen met het goede worden verbonden, dat wil zeggen, die dingen die van het geloof zijn, met die dingen die van de naastenliefde zijn en wel in zijn natuurlijke. Daar worden eerst de uiterlijke ware dingen met het goede verbonden en daarna de innerlijke ware dingen; over de verbinding van de uiterlijke ware dingen in het natuurlijke werd in dit hoofdstuk gehandeld van vers 1-17; en over de verbinding van de innerlijke ware dingen met het goede van vers 17 tot het einde. De innerlijke ware dingen worden op geen andere wijze met het goede verbonden dan door de verlichting die door de innerlijke mens in de uiterlijke invloeit; vanuit die verlichting vertonen zich de Goddelijke ware dingen niet anders dan op algemene wijze, vergelijkenderwijs evenals ontelbare objecten zich aan het oog vertonen zoals één duister iets zonder onderscheid; deze verlichting waar vanuit de ware dingen niet anders dan op algemene wijze verschijnen, werd aangeduid door de woorden van Ezau tot Jakob:

‘Laat mij, ik bid u, met u stellen van het volk met mij’, en door het antwoord van Jakob:

‘Waartoe dit; laat mij genade vinden in uw ogen’, waarover de nrs. 4385, 4386.

Dat de geestelijke mens betrekkelijk in het duister is zie de nrs. 2708, 2715, 2716, 2718, 2831, 2849, 2935, 2937, 3241, 3246, 3833; het is deze geestelijke mens die door Israël wordt uitgebeeld, nr. 4286; een geestelijk mens wordt diegene genoemd uit hoofde hiervan dat het licht van de hemel, waarin het inzicht en de wijsheid is, invloeit in die dingen die zijn van het licht van de wereld, bij de mens en bewerkt dat die dingen die van het licht van de hemel zijn, worden uitgebeeld in deze dingen die van het licht van de wereld zijn en dat zij dus zo overeenstemmen. Want het geestelijke is, in zich beschouwd, het Goddelijk Licht zelf dat uit de Heer is, dus het inzicht van het ware en de wijsheid daaruit; maar dat licht valt bij de geestelijke mens in die dingen die van het geloof van hem zijn en waarvan hij gelooft dat het ware dingen zijn, terwijl het bij de hemelse mens in het goede van de liefde valt. Maar deze dingen zijn, hoewel die helder zijn voor diegenen die in het licht van de hemel zijn, toch duister voor hen die in het licht van de wereld zijn, dus voor de meesten heden en misschien wel zo duister dat zij nauwelijks verstaan kunnen worden; omdat evenwel in de innerlijke zin over deze dingen wordt gehandeld en zij zodanig zijn, mag er niet van worden afgezien ze te openen; de tijd zal komen, wanneer er verlichting is. Dat het altaar El Elohee Israël werd genoemd en daarmee de innerlijke eredienst vanuit het Goddelijk Geestelijke werd aangeduid, komt omdat El Elohee in de hoogste zin hetzelfde is als het Goddelijk Geestelijke en in de uitbeeldende zin de geestelijke Kerk van de Heer, of wat hetzelfde is, de mens die zodanig is, zie de nrs. 4286, 4292. El Elohee betekent in de oorspronkelijke taal God God en strikt naar de woorden genomen God der goden. In het Woord wordt Jehovah of de Heer op zeer veel plaatsen El genoemd in het enkelvoud, ook Eloah, en Hij wordt ook Elohim in het meervoud genoemd, soms het een en het ander in een en hetzelfde vers of in een en dezelfde reeks; wie de innerlijke zin van het Woord niet weet, kan niet weten waarom dit zo is; dat El iets anders insluit en Eloah iets anders en ook iets anders Elohim, kan eenieder hieruit opmaken dat het Woord Goddelijk is, dat wil zeggen, aan het Goddelijke zijn oorsprong ontleent en dat het vandaar naar alle woorden, ja zelfs naar het allerkleinste haaltje is geïnsprireerd. Wat El insluit, wanneer het genoemd wordt en wat Elohim, kan vaststaan uit wat eerder hier en daar is getoond, namelijk dat El en Elohim of God wordt gezegd, wanneer gehandeld wordt over het ware; zie de nrs. 709, 2586, 2769, 2807, 2822, 3921, 4287;

vandaar komt het dat door El en Elohim in de hoogste zin het Goddelijk Geestelijke wordt aangeduid, want dit is hetzelfde als het Goddelijk Ware, maar met dit verschil dat door El wordt aangeduid het ware met de wil en met de daad, wat hetzelfde is als het goede van het ware, nrs. 4337, 4353, 4390; gezegd wordt Elohim in het meervoud, omdat onder het Goddelijk Ware alle ware dingen worden verstaan die uit de Heer zijn; vandaar worden ook de engelen soms in het Woord Elohim of goden genoemd, nr. 4295, zoals ook uit de hierna aangevoerde plaatsen zal blijken. Omdat nu El en Elohim in de hoogste zin de Heer betekenen ten aanzien van het ware, betekenen zij Hem ook ten aanzien van de macht, want het is het ware waaraan macht wordt toegekend; het goede immers handelt door het ware, wanneer het macht uitoefent, nrs. 3091, 4015; daarom wordt dan ook de Heer, waar in het Woord over de macht vanuit het ware wordt gehandeld, El en Elohim of God genoemd; vandaar komt het ook dat El in de oorspronkelijke taal eveneens de machtige betekent. Dat in het Woord gezegd wordt El en Elohim waar over het Goddelijk Geestelijke wordt gehandeld, of wat hetzelfde is, over het Goddelijk Ware en vandaar over de Goddelijke Macht, kan verder nog uit de volgende plaatsen vaststaan; bij Mozes:

‘God zei tot Israël in de gezichten des nachts: Ik, God der goden uws vaders, vrees niet van af te trekken naar Egypte, omdat Ik u aldaar tot een grote natie zal stellen’, (Genesis 46:2, 3);

omdat daar tot Israël wordt gesproken, die Hij tot een grote natie zal stellen en dus over het ware en de macht ervan gehandeld wordt, zo wordt gezegd El Elohee, wat in de naaste zin betekent God der goden; dat Elohim in de naaste zin de goden betekent, omdat daarvan wordt gesproken met betrekking tot de ware dingen en de macht daaruit, blijkt ook duidelijk bij dezelfde:

‘Jakob bouwde aldaar een altaar en noemde de plaats El-Beth-El, omdat de Elohim hem daar waren onthuld, als hij van voor zijn broeder vlood’, (Genesis 35:7);

en elders bij dezelfde:

‘Jehovah uw God, Hijzelf de God der goden en de Heer der Heren, God (El) groot, machtig en vreselijk’, (Deuteronomium 10:17);

waar God der goden wordt uitgedrukt door ‘Elohee Elohim en daarna God door El, aan wie grootheid en macht wordt toegeschreven.

Bij David:

‘Een groot God (El) is Jehovah en een groot Koning boven alle goden (Elohim), in wiens hand de doorvorsingen der aarde zijn en de sterkten der bergen zijn Zijne’, (Psalm 95:3, 4);

daar wordt gezegd God of El, omdat er gehandeld wordt over het Goddelijk Ware en de Macht daaruit, verder wordt er gezegd goden, omdat gehandeld wordt over de ware dingen die daaruit zijn; want koning betekent in de innerlijke zin het ware, nrs. 1672, 2015, 2069, 3009, 3670; hieruit staat vast wat ‘de grote Koning boven alle goden’ behelst; de ‘doorvorsingen der aarde’ zijn ook de ware dingen van de Kerk, die de sterkten der bergen worden genoemd vanwege de macht vanuit het goede.

Bij dezelfde:

‘Wie in de hemel zal zich met Jehovah vergelijken, zich met Jehovah gelijkstellen onder de zonen der goden (Elohim), een vermogende God (El) in de verborgenheid der heiligen, Jehovah God Zebaoth, wie is sterk als Gij, o Jah’, (Psalm 89:7-9);

daar staan de zonen der goden of Elim voor de Goddelijke Ware dingen en dat daaraan macht wordt toegekend, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd ‘vermogende God (El), Jehovah God der heirscharen, wie is sterk als Gij’. Evenzo elders bij dezelfde:

‘Geeft Jehovah zonen der goden, geeft Jehovah heerlijkheid en sterkte’, (Psalm 29:1).

Bij Mozes:

‘Zij vielen op hun aangezichten en zeiden: God der goden (El Elohee), der geesten van alle vlees’, (Numeri 16:22).

Bij David:

‘Ik heb gezegd: Gij zijt goden (Elohim) en zonen des Allerhoogste, gij allen’, (Psalm 82:6; Johannes 10:34), waar zij goden worden genoemd naar de ware dingen, want de zonen zijn de ware dingen, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2628, 3373, 3704.

Bij dezelfde:

‘Belijdt de God der goden (Elohee Elohim), belijdt de Heer der heren’, (Psalm 136:2, 3).

Bij Daniël:

‘De koning zal doen naar zijn welgevallen en hij zal zich verhovaardigen en zich verhogen boven alle god (El) en boven de God der goden (El Elohim) zal hij wonderlijke dingen spreken’, (Daniël 11:36). Hieruit blijkt dat El Elohee in de naaste zin de God der goden is en dat in de innerlijke zin van goden wordt gesproken met betrekking tot de ware dingen die uit de Heer zijn. Dat gezegd wordt El of God in het enkelvoud waar gehandeld wordt over de macht die vanuit het Goddelijk Ware is, of wat hetzelfde is, vanuit het Goddelijk Geestelijke van de Heer, kan uit de volgende plaatsen vaststaan; bij Mozes:

‘Mijn hand zij voor God (El) om met ulieden het boze te doen’, (Genesis 31:29);

en elders:

‘En niet voor God (El) de hand’, (Deuteronomium 28:32);

en bij Micha:

‘En voor God (El) de hand’, (Micha 2:1). ‘Voor God de hand’, is dat er macht zij; dat de hand de macht is, zie de nrs. 878, 3387;

en dat de hand wordt gezegd met betrekking tot het ware, nr. 3091.

Bij David:

‘Ik zal Zijn hand in de zee zetten en in de rivieren Zijn rechterhand; Hij zal Mij noemen: Mijn Vader Gij, Mijn God (El), de rotssteen Mijns heils’, (Psalm 89:26, 27), waar over de macht vanuit de ware dingen wordt gesproken.

Bij dezelfde:

‘De goddeloze zegt in zijn hart: God (El) heeft het vergeten Hij heeft Zijn aangezichten verborgen, Hij ziet niet bij voortduur; sta op Jehovah God (El), hef Uw hand op, waarom veracht de goddeloze God (Elohim)’, (Psalm 10:10-13) evenzo.

Bij dezelfde:

‘Jehovah, mijn rotssteen en mijn burg en mijn uithelper, mijn God (El), mijn rots’, (Psalm 18:3) waar het gaat over de macht.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op wiens schouder is de heerschappij; Zijn naam zal genoemd worden: Wonderlijk, Raad, God (El), Machtig, Vader der eeuwigheid, Vorst des vredes’, (Jesaja 9:5).

Bij dezelfde:

‘Ziet, de God (El) mijns heils, ik zal vertrouwen en niet vrezen, omdat Hij mijn sterkte is’, (Jesaja 12:2).

Bij dezelfde:

‘Ik, God (El), ook sinds de dag, Ik Zelf en niemand die uit Mijn hand ontrukt, Ik doe, en wie zal het herroepen’, (Jesaja 43:12, 13) ook daar over de macht.

Bij Jeremia:

‘Grote, machtige God (El) wiens naam is Jehovah der heirscharen’, (Jeremia 32:18). In het tweede Boek van Samuël:

‘Met mijn God (El) zal ik over een muur springen, God (El), Zijn weg is ongerept, de rede van Jehovah is zuiver; wie is God (El), behalve Jehovah; wie is een rotssteen, behalve onze God (Elohim); God (El) is de sterkte van mijn toevlucht’, (2 Samuël 22:30-33).

Bij Mozes:

‘God (El) is niet een man, dat Hij liegen zou, of een zoon des mensen, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het gezegd hebben en niet doen; of gesproken hebben en het niet bestendig maken; Hij heeft hen uit Egypte uitgevoerd, als de sterkten des eenhoorns is Hij voor hem; te dien tijde zal tot Jakob en Israël gezegd worden wat God (El) gedaan heeft’, (Numeri 23:19, 21-23);

waar over de innerlijke zin over de macht van het ware wordt gesproken.. En bij dezelfde:

‘God (El), die hem uit Egypte heeft uitgevoerd, als de sterkten des eenhoorns voor hem; Hij zal de natiën, zijn vijanden, verteren en hun beenderen breken en zijn pijlen verbrijzelen’, (Numeri 24:8);

dat de hoornen en de sterkten van de eenhoorn de macht van het ware vanuit het goede betekenen, zie nr. 2832, behalve nog op vele andere plaatsen. Omdat in het Woord de meest dingen ook een tegenovergestelde zin hebben, hebben dat ook zo ‘god en goden’, die zo genoemd worden wanneer over het valse en over de macht vanuit het valse wordt gehandeld, zoals bij Ezechiël:

‘Toespreken zullen hem de goden (Elim) der sterken in het midden der hel’, (Ezechiël 32:21).

Bij Jesaja:

‘Gij hebt u verhit in de goden (Elim) onder alle groene boom’, (Jesaja 57:5), waar gezegd wordt goden vanwege de valse dingen; evenzo elders. Vervolg over de Grootste Mens en over de overeenstemming; hier over de overeenstemming met het oog en met het licht.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2718

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2718. Dat de woorden ‘een echtgenote uit het land van Egypte’ de aandoening van de wetenschappen betekenen, die de mens van de geestelijke Kerk heeft, blijkt uit de betekenis van de echtgenote, namelijk de aandoening of het goede, waarover in de nrs. 915, 2517;

en uit de betekenis van Egypte, namelijk de wetenschap, waarover in de nrs. 1164, 1165, 1186, 1462. In dit vers wordt de mens van de geestelijke Kerk beschreven, hoedanig hij is ten aanzien van het goede, dat wil zeggen, ten aanzien van het wezen van zijn leven, namelijk dat het goede bij hem duister is, maar dat het verlicht is door het Goddelijk Menselijke van de Heer, en dat uit deze verlichting en zijn redelijke de aandoening van het ware bestaat, en in zijn natuurlijke de aandoening van de wetenschappen. De reden waarom bij de geestelijke mens de aandoening van het goede, zoals deze bij de hemelse mens is, niet kan bestaan, maar in plaats daarvan de aandoening van het ware, is deze, dat het goede bij hem werd ingeplant in zijn verstandsdeel en betrekkelijk duister is, zoals in nr. 2715 werd aangetoond; hieruit kan geen andere aandoening in zijn redelijke worden voortgebracht en afgeleid dan de aandoening van het ware en daardoor in zijn natuurlijke de aandoening van de wetenschappen. Onder het ware wordt hier geen ander ware verstaan dan een zodanig als hij gelooft waar te zijn, hoewel het in zichzelf niet waar is; en onder wetenschappen niet de wetenschappen zoals de geleerden hebben, maar alle wetenschappelijkheid, waarmee men vervuld kan worden door ondervinding en door het aanhoren van zaken uit het burgerlijk leven, uit de leer en uit het Woord. In de aandoening van dergelijke dingen is de mens van de geestelijke Kerk. Opdat men zal weten wat het zeggen wil, in de aandoening van het ware te zijn, en wat om in de aandoening van het goede te zijn, dient het in het kort gezegd te worden: degenen die in de aandoening van het ware zijn, denken, onderzoeken en spreken er over, of iets waar is en of het wel zo is; en wanneer zij bevestigd worden dat het waar is of dat het zo is, denken en onderzoeken zij en spreken er over wat het is en blijven zo dus steken bij de eerste drempel, en ook kunnen zij niet in de wijsheid worden toegelaten, voordat zij vrij zijn van twijfel. Degenen echter die in de aandoening van het goede zijn, weten en worden gewaar vanuit het goede zelf, waarin zij zijn, dat het zo is, dus zijn zij niet aan de eerste drempel, maar in de binnenkamer, toegelaten tot de wijsheid. Zo kan als voorbeeld dienen dat het hemels is te denken en te handelen uit de aandoening van het goede of uit het goede; zij die in de aandoening van het ware zijn, spreken er over of het zo is, of het wel kan bestaan en wat het is, en zolang zij hierover in twijfel verkeren, kunnen zij niet toegelaten worden. Zij echter die in de aandoening van het goede zijn, spreken er niet over, noch verkeren zij in twijfel, maar zeggen, dat het zo is, en daarom worden zij toegelaten; want zij die in de aandoening van het goede zijn, dat wil zeggen die hemels zijn, beginnen daar, waar zij die in de aandoening van het ware zijn, dat wil zeggen die geestelijk zijn, blijven staan, zodat de laatste grens van dezen, de eerste van eerstgenoemden is. Om deze reden wordt het aan hen gegeven te weten, te kennen en gewaar te worden, dat er ontelbare aandoeningen van het goede zijn, zoveel namelijk als er gezelschappen in de hemel zijn en dat zij allen door de Heer in een hemelse vorm verbonden zijn, zodat zij als het ware één mens vormen; verder wordt het hun ook gegeven het geslacht en de soort van elke aandoening door innerlijke gewaarwording te onderkennen. Of nog een ander voorbeeld: dat alle bekoring, zaligheid en geluk enig en alleen van de liefde zijn; maar zoals de liefde is, is de bekoring, de zaligheid en het geluk. De geestelijke mens blijft met zijn gemoed steken in de vraag of het zo is en of het niet ergens anders vandaan komt, zoals bijvoorbeeld uit: het maatschappelijk verkeer, het gesprek, de overdenking, de ontwikkeling, of het ook niet soms gelegen is in bezit, eer, goede naam en in de daaruit voortvloeiende roem, zonder zich te bevestigen in het feit, dat dit alles niets uitwerkt, maar alleen de aandoening van de liefde, welke en van welke aard zij in deze dingen is. Maar de hemelse mens blijft aan deze bijkomstige dingen niet kleven, maar zegt, dat het zo is en is daarom in het einddoel zelf en in het nut, dat wil zeggen in de aandoeningen zelf die tot de liefde behoren en die ontelbaar zijn en waarin in elk ervan onuitsprekelijke dingen liggen en dit met verscheidenheid van bekoring, zaligheid en geluk tot in eeuwigheid. Nog een ander voorbeeld: dat de naaste bemind moet worden om het goede dat bij hem is. Degenen die in de aandoening van het ware zijn, denken, onderzoeken en spreken er over of dit waar is en of het wel zo is; wat de naaste is, wat het goede; en ook gaan zij niet verder en sluiten daardoor voor zichzelf de deur tot de wijsheid toe. Degenen echter die in de aandoening van het goede zijn, zeggen dat het zo is en daarom sluiten zij de deur niet voor zichzelf, maar gaan binnen en weten en worden gewaar vanuit het goede, wie meer dan de ander de naaste is, en ook in welke graad hij de naaste is, en dat allen de naaste zijn in verschillende graden en zo dus onuitsprekelijke dingen meer en boven diegenen die alleen in de aandoening van het ware zijn. Verder kan het volgende nog als voorbeeld dienen: dat hij die de naaste om het goede liefheeft, de Heer liefheeft. Zij die in de aandoening van het ware zijn, onderzoeken of het zo is en wanneer hun gezegd wordt, dat hij, die de naaste liefheeft uit het goede, het goede liefheeft, en dat – omdat al het goede van de Heer is en de Heer in het goede is – wanneer iemand het goede liefheeft, hij ook Hem liefheeft, uit wie het is en waarin Hij is, onderzoeken zij eveneens of het zo is; ook wat het goede is en of de Heer meer in het goede is dan in het ware; zolang zij aan dergelijke dingen kleven, kunnen zij de wijsheid zelfs niet uit de verte zien. Maar zij die in de aandoening van het goede zijn, weten uit innerlijke gewaarwording, dat het zo is, en zien terstond het veld van de wijsheid dat leidt tot aan de Heer toe. Hieruit kan blijken, waarom zij die in de aandoening van het ware zijn, de geestelijken dus, duisternis hebben in vergelijking tot hen die in de aandoening van het goede zijn, de hemelsen dus. Maar toch kunnen de geestelijken uit het duister in het licht komen, wanneer zij alleen maar in het bevestigende willen zijn, dat al het goede behoort tot de liefde tot de Heer en tot de liefde jegens de naaste en dat de liefde en de naastenliefde geestelijke verbinding is, en dat daaruit alle zaligheid en geluk voortvloeit; dus, dat in het goede van de liefde van de Heer het hemelse leven gelegen is, niet echter in het daarvan afgescheiden ware van het geloof.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl