Bible

 

Leviticus 3:7

Studie

       

7 Indien hij een lam tot zijn offerande offert, zo zal hij het offeren voor het aangezicht des HEEREN.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10023

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10023. En leggen zal Aharon en zijn zonen hun handen op het hoofd van de var; dat dit betekent het uitbeeldende van de opneming van het goede en het ware in de natuurlijke of uiterlijke mens, staat vast uit de betekenis van de hand opleggen, namelijk vergemeenschappen dat wat het zijne is, met de ander.

Dat het ook de opneming is, is omdat datgene wat wordt vergemeenschapt, door de ander wordt opgenomen; uit de betekenis van het hoofd, dus het geheel, nr. 10011 en uit de betekenis van de var, namelijk het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de uiterlijke of natuurlijke mens, nrs. 9391, 10021.

Dat met de hand opleggen de vergemeenschapping en de opneming wordt aangeduid, is omdat met de hand de macht wordt aangeduid; en omdat deze het actieve van het leven is, wordt met de hand ook al wat bij de mens is aangeduid, dus de gehele mens voor zover als hij in de handeling is, zie nr. 10019 en met de oplegging de vergemeenschapping ten opzichte van degene die oplegt en de opneming ten opzichte van hem of van dat op wie of waarop wordt opgelegd.

Daaruit blijkt, wat er werd aangeduid met de oplegging van de hand bij de Ouden, namelijk de vergemeenschapping en de overdracht van die zaak waarover wordt gehandeld en eveneens de opneming door de ander, hetzij die zaak de macht was, hetzij de gehoorzaamheid, hetzij de zegening, hetzij de betuiging.

Dat met de handoplegging de macht werd aangeduid, staat vast uit deze volgende plaatsen, bij Mozes: ‘Jehovah zei tot Mozes, dat hij de hand zou leggen op Jozua en hem zou stellen vóór Eleazar de priester, vóór de algehele vergadering en zo van zijn heerlijkheid op hem zou geven en de gehele vergadering hem zou gehoorzamen’, (Numeri 27:18-20).

Dat met de hand opleggen hier wordt aangeduid de vergemeenschapping en de overdracht van de macht die Mozes had en de opneming ervan door Jozua, is duidelijk; vandaar wordt er gezegd dat hij zo van zijn heerlijkheid op hem zou geven.

Bij dezelfde: ‘Wanneer de Levieten zouden worden gezuiverd en hun de bediening van het priesterschap onder Aharon zou worden toegewezen, was het bevolen dat een tweetal varren met een spijsoffer zouden worden aangebracht en dat Aharon de Levieten zou aanbrengen vóór Jehovah en dat de zonen Israëls hun handen zouden leggen op de Levieten en dat de Levieten hun handen zouden leggen op het hoofd van de varren, waarvan er een zou worden geofferd tot een slachtoffer, de andere tot een brandoffer; en dat de Levieten zo zouden worden afgescheiden uit het midden van de zonen Israëls en van Jehovah zouden zijn’, (Numeri 8:7-14).

Dat de zonen Israëls hun handen zouden leggen op de Levieten, betekende de overdracht van de macht om te bedienen voor hen en de opneming door de Levieten, dus de scheiding; en dat de Levieten de handen zouden leggen op het hoofd van de varren, betekende de overdracht van die macht aan Jehovah, dat wil zeggen, aan de Heer.

Daarom wordt er gezegd, dat zij zo zouden worden afgescheiden uit het midden van de zonen Israëls en van Jehovah zouden zijn.

Bij dezelfde: ‘Nadat de zonen Israëls hun zonden zullen hebben beleden, dan zal Aharon beide zijn handen op het hoofd van de levende bok Asasel leggen en op hem belijden al de ongerechtigheden van de zonen Israëls en al hun zonden en hij zal die geven op het hoofd van de bok en hem in de woestijn zenden’, (Leviticus 16:21).

Dat de oplegging van de handen op de bok de vergemeenschapping en de overdracht van alle ongerechtigheden en zonden van de zonen Israëls heeft betekend en de opneming door de bok is duidelijk.

De woestijn, waarheen de bok zou worden gezonden, is de hel.

‘Dat de getuigen en allen die hoorden hun handen zouden leggen op hem die zou worden gestenigd’, (Leviticus 24:14), betekende zo de vergemeenschapte en overgedragen betuiging, na de opneming waarvan hij aan de dood was overgeleverd.

Bij dezelfde: ‘De mens die van de kudde van grootvee of van de kudde van kleinvee een brandoffer tot een gave aan Jehovah brengt, zal de hand leggen op het hoofd van het brandoffer; dan zal het met welbehagen van hem worden opgenomen, om hem te verzoenen’, (Leviticus 1:2-4); evenzo ‘zou de priester doen, indien deze zal hebben gezondigd; eender de ouderen; eender de gehele vergadering; en verder de vorst, indien deze zal hebben gezondigd; en eender welke ziel dan ook, indien zij zullen hebben gezondigd’, (Leviticus 4:4,15,24,29).

Met de oplegging van hun hand op het brandoffer en op het slachtoffer, werd aangeduid het al van de eredienst van degene die offerde, namelijk de erkenning van de zonden, de belijdenis en daarvandaan de zuivering, de inplanting van het goede en het ware en dus de verbinding met de Heer.

Deze dingen vonden plaats door de vergemeenschapping, de overdracht en de opneming.

Onder de overdracht en de opneming wordt datgene verstaan wat wordt aangeduid met het dragen van de ongerechtigheden, nrs. 9937, 9938.

Aangezien de vergemeenschappingen, de overdrachten en de opnemingen werden aangeduid met het opleggen van de handen, kan men weten wat met het opleggen van de handen wordt aangeduid bij Mattheüs: ‘Een overste kwam tot Jezus en hij zei: Mijn dochter is zojuist gestorven; maar komende, leg Uw hand op haar, dan zal zij leven.

Jezus binnengegaan zijnde, greep haar hand en het meisje stond op’, (Mattheüs 9:18,18,25).

Bij Markus: ‘Jezus legde de hand op de ogen van de blinde en hij was hersteld’, (Markus 8:25).

Bij dezelfde: ‘Zij brachten een dove tot Jezus, opdat Hij de hand op hem zou leggen; Hij, hem van het volk genomen hebbende, stak Zijn vinger in diens oren en raakte diens tong aan en zijn gehoorgangen werden geopend’, (Markus 7:32,33,35).

Bij Lukas: ‘Een vrouw die vanwege een geest van de krankheid ingekromd was geworden; Jezus legde haar de handen op en Hij genas haar’, (Lukas 13:11,13).

Bij Markus: ‘Jezus legde de hand op de zielen en Hij genas’, (Markus 6:5).

Hier wordt met de handoplegging door de Heer en eveneens met de aanraking, de vergemeenschapping en de opneming van de Goddelijke kracht aangeduid; dat die worden aangeduid, staat klaarblijkelijk vast bij Markus: ‘Een zekere vrouw kwam van achteren en raakte het kleed van Jezus aan, zeggende: Indien ik maar Zijn bekleedsel zal hebben aangeraakt, zal ik genezen worden; en zij was terstond genezen van de plaag; en Jezus bekende in Zichzelf dat kracht van Hem was uitgegaan’, (Markus 5:27-30).

Bij Lukas: ‘Een vrouw die het kleed van Jezus had aangeraakt, was genezen; Jezus zei: Iemand heeft Mij aangeraakt; Ik heb immers bekend dat kracht van Mij is uitgegaan’, (Lukas 8:44,46).

Bij dezelfde: ‘De algehele schare, zij zochten Jezus aan te raken, omdat kracht van Hem uitging en allen genas’, (Lukas 6:19).

Daaruit blijkt wat er wordt aangeduid met het aanraken met de hand of de vinger; en eveneens wat bij dezelfde: ‘Jezus, toetredende, raakte de baar aan waarop de dode lag en de dragers stonden stil; toen zei Hij: Jongeling, Ik zeg u: Sta op. En de dode zat overeind en begon te spreken’, (Lukas 7:14,15).

Wat met de handoplegging op de knapen en de kleine kinderen; op de knapen, bij Mattheüs: ‘Tot Jezus werden knapen gebracht, opdat Hij de handen op hen zou leggen.

Jezus zei: Laat de knapen en verhindert hen niet tot Mij te komen; voor zulken is het koninkrijk der hemelen; en Hij legde de handen op hen’, (Mattheüs 19:13-15); en op de kleine kinderen, bij Markus: ‘Jezus nam de kleine kinderen op de armen en Hij legde de handen op hen en Hij zegende hen’, (Markus 10:16).

Met de handoplegging op de knapen en op de kleine kinderen wordt ook hier aangeduid de vergemeenschapping en de opneming van de Goddelijke kracht, waardoor de genezing van de innerlijke dingen plaatsvindt, dus de zaliging.

Dat met de aanraking die met de handen plaatsvindt, zulke dingen worden aangeduid, ontleent de oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; zij die daar in een niet gelijke staat van leven zijn, verschijnen op een afstand van elkaar verwijderd; degenen echter die in een gelijke staat van leven zijn, verschijnen vergezelschapt; en zij die elkaar daar wederzijds aanraken, vergemeenschappen de staat van hun leven met de ander.

Indien dit door de handen plaatsvindt, dan wordt het al van het leven vergemeenschapt, omdat met de hand, zoals eerder is gezegd, krachtens de overeenstemming, de macht wordt aangeduid, die het actieve van het leven is, dus al wat bij iemand is.

Zulke uitbeeldingen bestaan in het leven van de geesten, maar zij vinden plaats door de invloeiing uit de hemel, waar alleen de vergezelschappingen worden doorvat ten aanzien van de aandoeningen van het goede en het ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9937

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9937. En dragen zal Aharon de ongerechtigheid van de heilige dingen; dat dit betekent vandaar de verwijdering van de valsheden en de boosheden bij hen die in het goede zijn uit de Heer, staat vast uit de uitbeelding van Aharon, namelijk de Heer ten aanzien van het goede van de liefde, nr. 9806; en uit de uitbeelding van het priesterschap, waarmee Aharon was belast, namelijk het gehele ambt dat de Heer vervulde als Heiland, nr. 9809.

Uit de betekenis van de ongerechtigheid dragen, dus de verwijdering van de valsheden en de boosheden bij hen die in het goede zijn, waarover hierna.

Uit de betekenis van de heilige dingen, dus de gaven die zij aan Jehovah of de Heer brachten opdat zij zouden worden verzoend van de zonden en deze waren: de brandoffers, de slachtoffers en de spijsoffers; dat deze onder de heilige dingen worden verstaan, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd: welke zullen heiligen de zonen Israëls ten aanzien van al de gaven van hun heilige dingen.

Dat de ongerechtigheden dragen is de valsheden en de boosheden of de zonden verwijderen bij hen die in het goede zijn, is omdat dit van de Heer wordt gezegd.

De Heer immers werd uitgebeeld door Aharon en al het werk van de zaliging door zijn ambt of priesterschap.

Dat het van de Heer wordt gezegd, dat Hij de zonden voor het menselijk geslacht heeft gedragen, is bekend in de Kerk, maar toch weet men niet wat er wordt verstaan onder de ongerechtigheden en de zonden dragen.

Door sommigen wordt geloofd, dat Hij de zonden van het menselijk geslacht op Zich heeft genomen en dat Hij Zich heeft laten verdoemen tot aan de dood aan het kruis toe; en dat zo, omdat de verdoemenis voor de zonden op Hem was geworpen, de stervelingen van de verdoemenis zijn bevrijd; en verder ook dat de verdoemenis door de Heer was weggenomen door de vervulling van de wet, aangezien de wet eenieder die haar niet zou vervullen, zou hebben verdoemd.

Maar onder de ongerechtigheid dragen worden die dingen niet verstaan, aangezien de daden ieder mens na de dood bijblijven en hij dan volgens de hoedanigheid ervan òf tot het leven òf tot de dood wordt geoordeeld.

De hoedanigheid ervan is uit de liefde en uit het geloof, want de liefde en het geloof maken het leven van de daad; en daarom kunnen de daden niet worden weggenomen door overdracht op een ander, die ze zou dragen.

Daaruit blijkt, dat onder de ongerechtigheden dragen iets anders wordt verstaan; wat er echter wordt verstaan, kan vaststaan uit het dragen zelf van de ongerechtigheden of van de zonden door de Heer.

De Heer immers draagt die wanneer Hij voor de mens strijdt tegen de hellen; de mens immers kan vanuit zichzelf daartegen niet strijden, maar dit doet de Heer alleen, zelfs aanhoudend voor ieder mens, maar met een verschil volgens de opneming van het Goddelijk Goede en van het Goddelijk Ware.

Toen de Heer in de wereld was, heeft Hij tegen alle hellen gestreden en die geheel en al overwonnen; vandaar is Hij ook de Gerechtigheid geworden; zo verloste Hij dus degenen die het Goddelijk Goede en Ware uit Hem opnemen, van de verdoemenis.

Indien dit niet door de Heer was gedaan, zou geen mens gezaligd hebben kunnen worden, want de hellen zijn voortdurend bij de mens en zij heersen over hem, voor zoveel als de Heer ze niet verwijdert; en Hij verwijdert ze voor zoveel als de mens van de boosheden aflaat.

Wie eenmaal de hellen overwint, overwint die tot in het eeuwige; en omdat dit door de Heer zou geschieden, heeft Hij Zijn Menselijke Goddelijk gemaakt.

Van Hem dus Die alleen strijdt voor de mens tegen de hellen of wat hetzelfde is, tegen de boosheden en de valsheden, want deze zijn vanuit de hellen, wordt gezegd, dat Hij de zonden draagt, want Hij alleen houdt die last uit.

Dat met de zonden dragen ook de verwijdering wordt aangeduid van de boosheden en de valsheden bij hen die in het goede zijn, is omdat dit er het gevolg van is, want voor zoveel als de hellen worden verwijderd van de mens, voor zoveel worden de boosheden en de valsheden verwijderd, want deze zijn, zoals gezegd, uit de hellen; de boosheden en de valsheden zijn de zonden en de ongerechtigheden.

Hoe het hiermee is gesteld, zie de nrs. 9715, 9898, waar gehandeld wordt over de verdienste en de gerechtigheid van de Heer en eveneens over de onderwerping van de hellen door Hem.

Dat van Aharon wordt gezegd dat hij de ongerechtigheden zou dragen, was omdat hij de Heer uitbeeldde en diens priesterschap het gehele werk van de zaliging van de Heer, nrs. 9806, 9809.

Het voornaamste werk van de zaliging is de mens verlossen en bevrijden uit de hellen en zo de boosheden en de valsheden verwijderen.

Gezegd wordt de boosheden en de valsheden verwijderen, omdat de bevrijding uit de zonden of de vergeving ervan niets anders is dan een verwijdering.

Zij blijven immers bij de mens, maar zoveel als het goede van de liefde en het ware van het geloof wordt ingeplant, voor zoveel worden het boze en het valse verwijderd.

Het is hiermee zo gesteld als met de hemel en de hel; de hemel blust de hel niet uit, maar hij verwijdert degenen die daar zijn van zich; het is immers het goede en het ware, welke uit de Heer zijn, die de hemel maken; deze zijn het die ze verwijderen.

Evenzo is het gesteld met de mens, de mens is uit zich de hel, maar wanneer hij wordt wederverwekt, wordt hij de hemel en voor zoveel als hij de hemel wordt, voor zoveel wordt de hel verwijderd.

De algemene opvatting is, dat de boosheden, dat wil zeggen, de zonden, niet op die wijze worden verwijderd, maar dat zij geheel en al worden afgescheiden.

Maar deze mensen weten niet, dat de gehele mens uit zich niets anders dan het boze is en dat de boosheden die van hem zijn, als het ware schijnen uitgeroeid, voor zoveel als hij door de Heer in het goede wordt gehouden, want wanneer de mens in het goede wordt gehouden, wordt hij van het boze afgehouden.

Niemand kan echter worden afgehouden van het boze en gehouden worden in het goede, dan alleen degene die in het goede van het geloof en van de naastenliefde is uit de Heer, dat wil zeggen, voor zoveel als hij zich door de Heer laat wederverwekken; want door de wederverwekking wordt de hemel bij de mens ingeplant en daardoor wordt de hel bij hem verwijderd, zoals eerder is gezegd.

Hieruit kan opnieuw vaststaan, dat de ongerechtigheden dragen, wanneer over de Heer wordt gehandeld, is: aanhoudend strijden voor de mens tegen de hellen, dus die aanhoudend verwijderen.

Want het is een voortdurende verwijdering, niet alleen wanneer de mens in de wereld is, maar ook in het andere leven tot in het eeuwige.

Dus de boosheden verwijderen kan niet enig mens; uit zich kan de mens zelfs niet het minste van het boze verwijderen, te minder de hellen en nog minder tot in het eeuwige.

Zie de dingen die hierover eerder zijn getoond, namelijk dat de boosheden bij de mens niet geheel en al worden gescheiden, maar dat zij worden verwijderd voor zoveel als hij in dit goede is, uit de Heer, nrs. 8393, 9014, 9333-9336, 9444-9454.

Dat de Heer, toen Hij in de wereld was, door de worstelingen van de verzoekingen de hellen heeft overwonnen en zo alle dingen in de orde heeft geschikt; en verder dat Hij dit heeft gedaan vanuit de Goddelijke Liefde, om het menselijk geslacht te zaligen; en dat Hij zo ook Zijn Menselijke Goddelijk heeft gemaakt; zie de aangehaalde plaatsen in nr. 9528; en dat de Heer voor de mens strijdt in de verzoekingen, die de geestelijke worstelingen zijn tegen de boosheden die uit de hel zijn, nrs. 1692, 6574, 8159, 8172, 8175, 8176, 8273, 8969.

Hoe de Heer de ongerechtigheden van het menselijk geslacht heeft gedragen, dat wil zeggen, met de hellen heeft gestreden en ze heeft onderworpen, toen Hij in de wereld was en zo voor Zich de Goddelijke Macht heeft verkregen van die te verwijderen bij allen die in het goede zijn en dat Hij zo de verdienste en de gerechtigheid is geworden, wordt beschreven bij (Jesaja:59:16-20; 63:1-9); deze dingen zijn ontvouwd in de nrs. 9715, 9809.

Wanneer deze dingen zijn verstaan, dan kan men daaruit weten wat al die dingen betekenen bij dezelfde profeet, die over de Heer worden gezegd in hoofdstuk 53, waarin vanaf de aanvang tot het einde wordt gehandeld over de staat van Zijn verzoekingen, dus over de staat waarin Hij was toen Hij streed met de hellen, want de verzoekingen zijn niets anders dan de worstelingen daarmee.

Die staat wordt daar beschreven: ‘Dat Hij onze ziekten op Zich heeft genomen en onze smarten heeft gedragen; dat Hij is doorboord om onze overtredingen en verbrijzeld om onze ongerechtigheden; dat Jehovah heeft doen aanlopen op Hem ons alle ongerechtigheid; en dat Hij zo de goddelozen aan het graf heeft gegeven; dat de wil van Jehovah door Zijn hand zal gedijen; dat Hij vanuit de arbeid van Zijn ziel zal zien en verzadigd worden en door Zijn wijsheid velen zal rechtvaardigen, omdat Hijzelf hun ongerechtigheden heeft gedragen en dat Hij zo de zonden van velen heeft gedragen.

Hij wordt daarom ook de arm van Jehovah genoemd, waarmee de Goddelijke macht wordt aangeduid, nrs. 4932, 7205.

Dat met de ziekten, de smarten en de ongerechtigheden dragen en doorboord en verbrijzeld worden daardoor, de staat van de verzoekingen wordt aangeduid, is duidelijk; want dan zijn er smarten van het gemoed, angsten en vertwijfelingen, die dus benauwen.

De hellen brengen zulke dingen teweeg; want in de verzoekingen vallen zij de liefde zelf aan van degene tegen wie zij strijden; de liefde van eenieder is het binnenste van zijn leven.

De liefde van de Heer was de liefde van het menselijk geslacht te zaligen, welke liefde het Zijn zelf van Zijn leven was; het Goddelijke immers in Hem was die liefde.

Dit wordt eveneens zo beschreven bij Jesaja, waar wordt gehandeld over de worstelingen van de Heer, met deze woorden: ‘Hij zei: Zeker, zij zijn Mijn volk; derhalve is Hij hun tot een Heiland geworden; in al hun benauwdheid had Hij benauwdheid, om Zijn liefde en Zijn goedertierenheid heeft Deze hen verlost en hen aangenomen en Hij heeft hen gedragen al de dagen der eeuwigheid’, (Jesaja 63:8,9).

Dat de Heer, toen Hij in de wereld was, zulke verzoekingen heeft doorstaan, is met weinig dingen beschreven bij de evangelisten, maar met vele dingen bij de profeten en vooral in de psalmen bij David.

Bij de evangelisten wordt alleen gezegd, dat Hij werd heengevoerd in de woestijn en daarna door de duivel werd verzocht en dat Hij daar veertig dagen is geweest en met de beesten’, (Markus 1:12,13; Mattheüs 4:1).

Maar dat Hij in verzoekingen is geweest, dat wil zeggen, in worstelingen met de hellen, vanaf de eerste knapenjaren tot aan het einde van Zijn leven in de wereld, heeft Hij niet onthuld, volgens de tekst bij Jesaja: ‘Hij heeft de verdrukking verdragen en Hij is verslagen geweest; toch heeft Hij Zijn mond niet opengedaan; zoals een lam wordt Hij ter slachting geleid en zoals een schaap voor zijn scheerders stom is, heeft Hij Zijn mond niet opengedaan’, (Jesaja 53:7).

Zijn laatste verzoeking was in Gethsemane, (Mattheüs 26; Markus 14); en daarna het lijden aan het kruis.

Dat Hij daarmee ten volle de hellen heeft onderworpen, leert Hijzelf bij Johannes: ‘Vader, red Mij uit deze ure; maar hierom ben Ik in deze ure gekomen. Vader verheerlijk Uw Naam. Er ging een stem uit van de hemel: En Ik heb verheerlijkt en Ik zal verheerlijken.

Toen zei Jezus: Nu is het oordeel van deze wereld; nu zal de vorst van deze wereld buiten geworpen worden’, (Johannes 12:27,28,31).

De vorst van de wereld is de duivel, dus de gehele hel; verheerlijken is het Menselijke Goddelijk maken.

Dat alleen de verzoeking na veertig dagen in de woestijn wordt vermeld, is omdat de veertig dagen de verzoekingen tot aan het volle toe betekenen en behelzen, dus die van verscheidene jaren; zie de nrs. 8098, 9437.

De woestijn betekent de hel en de beesten waarmee Hij daar heeft gestreden, de helse bende.

De verwijdering van de zonden bij degenen die in het goede zijn, of die boete hebben gedaan, werd in de Joodse Kerk uitgebeeld door de bok Asasel genoemd ‘op het hoofd ervan zou Aharon de handen leggen en de ongerechtigheden van de zonen Israëls belijden en alle overtredingen ten aanzien van al hun zonden en daarna naar de woestijn zou uitlaten en dat zo de bok op zich zou dragen al hun ongerechtigheden in het land van de afscheiding’, (Leviticus 16:21,22).

Door Aharon wordt de Heer uitgebeeld; met de bok wordt het geloof aangeduid, met de woestijn en het land van de afscheiding de hel en met de ongerechtigheden van de zonen Israëls daarheen dragen, deze verwijderen en in de hel werpen.

Dat zulke dingen uitgebeeld zijn geweest, kan niemand weten dan alleen vanuit de innerlijke zin.

Eenieder immers kan zien dat de ongerechtigheden van een gehele gemeente niet door een of andere bok naar de woestijn konden worden gedragen, want wat had een bok gemeen met de ongerechtigheden; maar omdat alle uitbeeldingen in die tijd zulke zaken hebben betekend die van de Heer, van de hemel en van de Kerk zijn, deden deze rituelen het eveneens.

De innerlijke zin leert dus wat zij behelzen, namelijk dat het het ware van het geloof is waardoor de mens wordt wederverwekt, dus waardoor de zonden worden verwijderd; en omdat het geloof van het ware uit de Heer is, is het de Heer Zelf die dit doet, volgens wat is vermeld in de voorrede tot (Genesis 22) en de nrs. 3332, 3876, 3877, 4738.

Dat Aharon de Heer uitbeeldt, zie nr. 9806, 9808.

Dat de geitenbok het ware van het geloof is, nrs. 4169, 4769; dat de woestijn de hel is, komt omdat het legerkamp, waar de zonen Israëls waren, de hemel betekende, nr. 4236; daarom wordt ook de woestijn het land der afscheiding of van de afsnijding genoemd.

Dus is de ongerechtigheden naar dat land of naar de woestijn dragen: de boosheden en de valsheden in de hel werpen, waaruit zij zijn en zij worden daarheen geworpen wanneer zij zo worden verwijderd dat zij niet verschijnen, wat gebeurt wanneer de mens daarvan wordt afgehouden, daardoor dat hij van de Heer in het goede wordt gehouden, volgens hetgeen eerder hierover is gezegd.

Iets eenders als met de uitwerping van de zonden in de woestijn wordt aangeduid met het wegwerpen ervan in de diepten van de zee, zoals bij Micha: ‘Hij zal Zich onzer ontfermen, Hij zal onze ongerechtigheden onderdrukken en al hun zonden zal Hij in de diepten van de zee werpen’, (Micha 7:19).

De diepte van de zee is eveneens de hel.

Hieruit blijkt nu dat daarmee dat Aharon de ongerechtigheden van de heilige dingen zou dragen, de verwijdering van de zonden wordt aangeduid bij hen die in het goede uit de Heer zijn; en dat de verwijdering ervan aanhoudend door de Heer plaatsvindt en dat dit is de ongerechtigheden dragen; zoals ook elders bij Mozes: ‘Jehovah zei tot Aharon: Gij en uw zonen met u, zult dragen de ongerechtigheid van het heiligdom; gij ook, en uw zonen met u, zult dragen de ongerechtigheid van uw priesterschap.

Niet langer zullen de zonen Israëls toetreden tot de tent der samenkomst om de zonde te dragen, al stervende; maar de Leviet zal het werk van de tent doen en die zullen hun ongerechtigheid dragen’, (Numeri 18:1,22,23).

Evenzo met het dragen bij Jesaja: ‘Let op Mij, o huis Israëls, gij zijt gedragen van de baarmoeder aan; tot aan de ouderdom toe ben Ik dezelfde en tot aan de grijsaard toe zal Ik dragen; Ik heb het gedaan en Ik zal dragen en Ik zal voeren en zal redden’, (Jesaja 46:3,4).

Dat de ongerechtigheid dragen verzoenen is, dus de zonden verwijderen, blijkt bij Mozes: ‘Mozes was vertoornd op Eleazar en Ithamar, dat de bok van het brandoffer was verbrand, zeggende: Waarom hebt gij het niet gegeten in de plaats der heiligheid, aangezien Jehovah het u heeft gegeven om de ongerechtigheid van de vergadering te dragen, om hen te verzoenen vóór Jehovah’, (Leviticus 10:16,17); dat de verzoening de reiniging van de boosheden is, dus de verwijdering van de zonden, zie nr. 9506; en dat Aharon was opgelegd het volk te verzoenen en hun zonden te vergeven’, (Leviticus 4:26,31,35; 5:6,10,13,16,18; 6:7; 9:7; 15:15,30).

Dat ‘de zonden dragen’, wanneer niet van het priesterschap sprake is, verdoemd worden is, dus sterven, (Leviticus 5:1,17; 7:18; 17:16; 19:8; 20:17,19,20; 22:9; 24:15; Numeri 9:13; 18:22; Ezechiël 18:19,20; 23:49).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl