Bible

 

Klaagliederen 5:1

Studie

       

1 Gedenk, HEERE, wat ons geschied is, aanschouw het, en zie onzen smaad aan.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9930

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9930. En gij zult maken een plaat van zuiver goud; dat dit betekent de verlichting uit het Goddelijk Goede van de Heer, staat vast uit de betekenis van de plaat, namelijk de verlichting; en uit de betekenis van het goud, namelijk het goede van de liefde, hier het Goddelijk Goede van de Heer, omdat daaraan was ingegrift: Heiligheid voor Jehovah.

Dat het goud het goede van de liefde is, zie de nrs. 113, 1551, 1552, 5658. 6914, 6917, 8932, 9490, 9510, 9874, 9881.

Dat de plaat de verlichting is, was vanwege de glans; die glansde immers vanwege het goud op het voorhoofd van Aharon en alle glans betekent de verlichting, zodanig als die uit de hemel is uit de Heer als Zon.

De verlichting daar is de wijsheid en het inzicht vanuit het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer daaruit, want dit verlicht de innerlijke dingen van hen.

Hun innerlijke dingen stemmen overeen met het verstandelijke bij de mens, dat door de Heer wordt verlicht, wanneer het ware en het goede van de Kerk en van de hemel wordt doorvat.

Het verstandelijke immers is de opnemende werking, want zonder werking is er geen opneming.

Dat die plaat de verlichting is uit het Goddelijk Goede van de Heer, komt omdat daaraan was ingegrift: Heiligheid voor Jehovah en omdat dit was gezet op de voorkant van de tulband, die op het hoofd van Aharon was.

De heiligheid die uit Jehovah is, is het Goddelijk Ware voortgaande vanuit het Goddelijk Goede van de Heer, nrs. 6788, 8302, 8330, 9229, 9680, 9820.

Opdat dit de uitstraling of de verlichting zou uitbeelden, waaruit de wijsheid en het inzicht is, werd het vastgehecht aan de voorkant van de tulband.

Omdat met de plaat de verlichting uit het Goddelijk Goede van de Heer werd aangeduid, werd zij daarom eveneens ‘de plaat van de kroon der heiligheid’ genoemd en verder eveneens ‘de kroon der heiligheid’, want de kroon is het uitbeeldende van het Goddelijk Goede en de heiligheid is het Goddelijk Ware dat daaruit voortgaat, zoals eerder is gezegd.

Dat die ‘de plaat van de kroon der heiligheid’ werd genoemd, blijkt uit de volgende teksten van dit boek van Exodus: ‘Tenslotte maakten zij de plaat van de kroon der heiligheid uit zuiver goud en zij schreven daarin met het schrift van de graveringen van een zegel: Heiligheid voor Jehovah’, (Exodus 39:30).

Dat dit ook de kroon der heiligheid werd genoemd, elders in Exodus: ‘Gij zult zetten de tulband op zijn hoofd en gij zult geven de kroon der heiligheid op de tulband’, (Exodus 29:6).

En in Leviticus: ‘Hij zette de tulband op het hoofd en hij zette op de tulband tegen de aangezichten ervan de plaat van goud, de kroon der heiligheid’, (Leviticus 8:9).

Dat de kroon heeft uitgebeeld het Goddelijk Goede waaruit het Goddelijk Ware is, staat vast uit de kronen van de koningen; de koningen immers beeldden de Heer uit ten aanzien van het Goddelijk Ware, zie de nrs. 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; vandaar hadden zij een kroon op het hoofd en een scepter in de hand.

De regering immers vanuit het Goddelijk Goede werd uitgebeeld door de kroon en de regering vanuit het Goddelijk Ware door de scepter.

Dat de kroon dit is, staat vast uit de volgende plaatsen; bij David: ‘Ik zal David een hoorn doen uitspruiten, Ik zal een lamp schikken voor Mijn Gezalfde; Ik zal zijn vijanden met schaamte bekleden, maar op Hem zal Zijn kroon bloeien’, (Psalm 132:17,18).

David is daar de Heer, nr. 1888; ook de Gezalfde, nrs. 3008, 3009; Zijn hoorn is de macht; nrs. 2832, 9081; de lamp is het Goddelijk Ware waaruit het inzicht is, nrs. 9548, 9783; de kroon is het Goddelijk Goede waaruit de wijsheid is, waaruit ook Zijn regering is.

Van de kroon, die de wijsheid is, wordt gezegd dat die bloeit en wel daardoor dat Hij die voor Zich ten aanzien van het Menselijke heeft verkregen in de wereld door de worstelingen en de overwinningen tegen de hellen, nrs. 9548, 9783, die de vijanden zijn die met schaamte zullen worden bekleed.

Bij dezelfde: ‘Gij oefent toorn tegen Uw gezalfde; Gij hebt Zijn kroon tot de aarde toe verdoemd’, (Psalm 89:40); daar ook staat de Gezalfde voor de Heer, dus voor de staat van de verzoekingen, die er was toen Hij in de worstelingen met de hellen was.

De weeklacht wordt dan beschreven met de toorn en de verdoemenis; zoals de laatste van de Heer aan het kruis dat Hij werd verlaten; het kruis immers was het laatste van de verzoekingen of van de worstelingen met de hellen.

Daarna trok Hij het Goddelijk Goede aan en zo verenigde Hij Zijn Goddelijk Menselijke met het Goddelijke Zelf dat in Hem was.

Bij Jesaja: ‘Te dien dage zal Jehovah Zebaoth zijn tot een kroon der versiering en tot een tulband des sieraads voor de overblijfselen van Zijn volk’, (Jesaja 28:5).

De kroon der versiering voor de wijsheid die is van het goede vanuit het Goddelijke; de tulband des sieraads voor het inzicht dat is van het ware vanuit dat goede.

Daarvan wordt gesproken met betrekking tot de Goddelijke dingen bij het volk; het volk is de Kerk, omdat zij daar was.

Bij dezelfde: ‘Om Zions wil zal Ik niet zwijgen en om Jeruzalems wil zal Ik niet rusten, totdat uitga zoals een glans haar gerechtigheid en haar heil zoals een lamp brandt; en gij zult een kroon des sieraads zijn in de hand van Jehovah en een tulband des koninkrijks in de hand van uw God’, (Jesaja 62:1,3).

Onder Zion en Jeruzalem wordt de Kerk verstaan: onder Zion de hemelse Kerk en onder Jeruzalem de geestelijke Kerk daaruit; de kroon des sieraads is de wijsheid die van het goede is en de tulband des koninkrijks is het inzicht dat van het ware is; en omdat met de kroon wordt aangeduid de wijsheid die van het goede is, wordt er daarom gezegd: in de hand van Jehovah; en omdat met de tulband wordt aangeduid het inzicht, dat van het ware is, wordt er daarom gezegd: in de hand van God.

Want waar gehandeld wordt over het goede, wordt gezegd Jehovah en waar gehandeld wordt over het ware, wordt gezegd God, nrs. 2586, 2769, 6905.

Bij Jeremia: ‘Zeg tot de Koning en de Heerseres: Laat u neder, zit neder, omdat is neergedaald de versiering van uw hoofd, de kroon van uw sieraad’, (Jeremia 13:18).

De kroon des sieraads voor de wijsheid die van het goede uit het Goddelijk Ware is; het sieraad immers is het Goddelijk Ware van de Kerk, nr. 9815.

Bij dezelfde: ‘De vreugde van onze harten heeft opgehouden, onze rei is in rouw verkeerd; de kroon van ons hoofd is afgevallen’, (Klaagliederen 5:16); de kroon van het hoofd staat voor de wijsheid die degenen hebben die zijn van de Kerk vanuit het Goddelijk Ware.

Krachtens die wijsheid munten zij uit boven de overigen van het volk en vandaar hebben zij als het ware de leiding.

Bij Ezechiël: ‘Ik gaf een hanger op uw neus en oorringen op uw oren en een kroon der versiering op uw hoofd’, (Ezechiël 16:12); daar wordt gehandeld over de instauratie van de Kerk.

Een hanger op de neus, voor de doorvatting van het goede; de oorringen op de oren, voor de doorvatting van het ware en de gehoorzaamheid; de kroon op het hoofd voor de wijsheid daaruit.

Bij Job: ‘Mijn heerlijkheid heeft Hij van mij afgetrokken en de kroon van mijn hoofd heeft Hij verwijderd’, (Job 19:9).

De heerlijkheid voor het inzicht dat van het Goddelijk Ware is, nr. 9429; de kroon van het hoofd, voor de wijsheid daaruit.

In de Openbaring: ‘Op de tronen zag ik vierentwintig ouderen, bekleed met witte klederen, die op hun hoofden gouden kronen hadden.

Zij vielen neer voor Hem Die op de troon zat en zij aanbaden Hem Die leeft tot in de eeuwen der eeuwen en zij wierpen hun kronen vóór de troon’, (Openbaring 4:4,10).

De vierentwintig ouderen betekenen al degenen die in het goede vanuit de waarheden zijn en in de abstracte zin in alle goedheden vanuit de waarheden, nrs. 6524, 9404; de tronen zijn de waarheden vanuit het Goddelijke, nrs. 5313, 6397, 8625, 9039.

De gouden kronen op de hoofden zijn uitbeeldend voor de wijsheid uit het Goddelijke en omdat zij uit het Goddelijke zijn, wierpen zij daarom hun kronen voor Hem Die op de troon zat.

Aangezien het goede van de wijsheid wordt verkregen door de worstelingen van de verzoekingen, die plaatsvinden door de waarheden van het geloof, werden vandaar aan hen die tegen de boosheden en valsheden streden en overwonnen, kronen toegewezen.

Daarom waren eveneens de kronen van het martelaarschap de onderscheidingstekenen van de heerschappij vanuit de Heer over de boosheden.

Dat de kronen de prijzen van de overwinning over de boosheden zijn en dat zij daarom de goedheden van de wijsheid zijn met als oorzaak dat deze goedheden de prijzen zijn, staat ook vast uit de Openbaring: ‘Ik zag, toen, ziet, een wit paard en Die daarop zat, had een boog en aan Hem is een kroon gegeven; deze ging uit overwinnende en opdat Hij overwonne’, (Openbaring 6:2).

Het witte paard en Die daarop zat, is de Heer ten aanzien van het Woord, nrs. 2760-2762; de boog is de leer van het ware, waardoor wordt gestreden, nrs. 266, 2709.

Daaruit blijkt dat de kroon, omdat over de Heer wordt gehandeld, het Goddelijk Goede is, dat de prijs van de overwinning is.

Elders: ‘Daarna zag ik, toen, ziet, een witte wolk en op de wolk was Een gezeten, de Zoon des Mensen gelijk, hebbende op Zijn hoofd een gouden kroon en in Zijn hand een scherpe sikkel’, (Openbaring 14:14).

De witte wolk staat voor de letterlijke zin van het Woord, nrs. 4060, 4391, 5922, 6343, 6752, 8981; de Zoon des Mensen voor het Goddelijk Ware dat uit de Heer is, nr. 9807; de gouden kroon voor het Goddelijk Goede waaruit het Goddelijk Ware is; de scherpe sikkel voor de verstrooiing van het boze en het valse.

Elders: ‘Zijt getrouw tot aan de dood toe en Ik zal u geven de kroon des levens’, (Openbaring 2:10); en elders: ‘Zie, Ik kom snellijk; houd hetgeen gij hebt, opdat niemand uw kroon neme’, (Openbaring 3:11); de kroon voor het goede vanuit de waarheden, dus voor de wijsheid, want deze is van het goede van de liefde vanuit de waarheden van het geloof.

Hieruit kan nu vaststaan, wat er wordt aangeduid met de kroon en vandaar met de kroon der heiligheid, die de plaat van goud was, waarin was gegraveerd: Heiligheid voor Jehovah.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5922

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

5922. En boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte; dat dit de mededeling betekent van de geestelijke hemel in het natuurlijke met het geestelijk goede, staat vast uit de betekenis van boodschappen, namelijk meedelen; uit de betekenis van de heerlijkheid, namelijk de geestelijke hemel, waarover hierna; uit de betekenis van Egypte, namelijk de wetenschappelijke dingen die in het natuurlijke zijn, dus het natuurlijke, nr. 5908;

en uit de uitbeelding van Israël, die hier de vader is, met wie de vergemeenschapping zou plaatsvinden, namelijk het geestelijk goede, nr. 5906; daaruit blijkt dat met boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte, de vergemeenschapping wordt aangeduid van de geestelijke hemel in het natuurlijke met het geestelijk goede. Dat de heerlijkheid de geestelijke hemel is, is het als volgt gesteld: er zijn twee rijken waaruit de hemel bestaat: namelijk het hemelse en het geestelijke rijk; het hemelse rijk is de binnenste of derde hemel en het geestelijke rijk is de middelste of tweede hemel; het goede waarin de hemelsen zijn, wordt het hemels goede genoemd en het goede waarin de geestelijken zijn, wordt het geestelijk goede genoemd; het hemels goede is het goede van de liefde tot de Heer en het geestelijk goede is het goede van de liefde jegens de naaste; met de verbinding van die twee rijken is het als volgt: het is het goede van de liefde jegens de naaste dat ze verbindt; het innerlijke immers van hen die in het hemelse rijk zijn, is de liefde tot de Heer en het uiterlijke van hen is de liefde jegens de naaste; het innerlijke echter van hen die in het geestelijke rijk zijn, is de liefde jegens de naaste en het uiterlijke van hen is het geloof daaruit; waaruit blijkt dat de verbinding van die twee rijken plaatsvindt door de liefde jegens de naaste, want daarin houdt het hemelse rijk op en daaruit zet het geestelijke rijk in; zo is dus het laatste van het ene het eerste van het andere; zo nemen zij elkaar wederzijds over. Nu moet worden gezegd wat de heerlijkheid is; de heerlijkheid in de hoogste zin is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware en dus is dit het Goddelijk Ware dat voortgaat uit de Heer; in de uitbeeldende zin echter is de heerlijkheid het goede van de liefde jegens de naaste of de naastenliefde, dat het uiterlijk goede van het hemelse rijk is en het innerlijk goede van het geestelijke rijk van de Heer; want in de echte zin is dit goede het Goddelijk Ware in de hemel; en omdat hier wordt gehandeld over Israël, die het geestelijk goede of de naastenliefde is en het geestelijke rijk in de hemelen en de geestelijke Kerk op aarde maakt, wordt daarom hier onder de heerlijkheid van Jozef, die zij Israël zouden boodschappen, de geestelijke hemel verstaan. De geestelijke hemel wordt heerlijkheid genoemd, omdat de dingen die daar zijn, verschijnen in het licht, in de glans en in de straling. Dat van heerlijkheid wordt gesproken met betrekking tot het Goddelijk ware dat uit het Goddelijk Menselijke van de Heer is en dat zij aan de Heer als Koning wordt toegekend - in de innerlijke zin immers het Koningschap het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4581, 4966, 5044, 5068 - staat vast bij Johannes:

‘Overigens, het Woord is Vlees geworden en heeft in ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid zoals des Enigverwekten uit de Vader, vol van genade en waarheid’, (Johannes 1:14);

het Woord is het Goddelijk Ware; dit is, omdat het voortgaat uit de Heer, de Heer Zelf; vandaar wordt met betrekking tot het Goddelijk Ware gezegd heerlijkheid.

Bij Lukas, toen Jezus op de berg van gedaante werd veranderd:

‘Ziet, twee mannen spraken met Hem, welke ware Mozes en Elias, dewelke werden gezien in heerlijkheid’, (Lukas 9:30, 31);

daar toonde de Heer aan Petrus, Jacobus en Johannes Zijn Goddelijk Menselijke, zodanig als het was en verscheen in het Goddelijk licht; en de vorm waarin Hij toen werd gezien, vertoonde het Woord zodanig als het is in de innerlijke zin, dus zodanig als het Goddelijk Ware in de hemel is, want het Woord is het Goddelijk Ware voor het nut van de Kerk; daarom werd ook tegelijk voorgesteld dat Mozes en Elia met Hem spraken; door Mozes immers wordt de Wet uitgebeeld, waaronder de Boeken van hem met de historische dingen worden verstaan en door Elia de profeten of het profetische Woord; dat onder Mozes die Wet wordt verstaan, zie de voorrede tot, (Genesis 18) en verder in nr. 4859;

en dat onder Elia dit Woord wordt verstaan, in dezelfde voorrede en verder in de nrs. 2862, 5247.

Bij Mattheüs:

‘Zij zullen de Zoon des mensen zien, komende in de wolken des Hemels, met kracht en heerlijkheid’, (Mattheüs 24:30);

dat de letterlijke zin van het Woord de wolk is en de innerlijke zin de heerlijkheid is, dus het Goddelijk Ware zodanig als het in de hemel is, zie de voorrede tot, (Genesis 18);

en dat de heerlijkheid het inzicht en de wijsheid is, die van het Goddelijk Ware zijn, nr. 4809; het Woord is ten aanzien van de uiterlijke zin in een wolk; de oorzaak hiervan is dat het menselijke gemoed in duisternis is; en daarom zou het Woord, indien het niet in een wolk was, nauwelijks door iemand worden verstaan en eveneens zouden de heilige dingen die van de innerlijke zin zijn, door de boze mens in de wereld worden ontwijd; daarom zegt de Heer bij Jesaja:

‘Jehovah zal over alle habitakel van de berg Zions en over haar samenroepingen, een wolk overdag scheppen en de glans van een vlam van vuur des nachts; want over alle heerlijkheid zal een bedekking zijn; en er zal een tabernakel zijn tot een schaduw overdag’, (Jesaja 4:5, 6);

vandaar kwam het eveneens dat over de tabernakel een wolk verscheen overdag en een vuur des nachts, omdat de tabernakel het Goddelijk Menselijke van de Heer uitbeeldde, dus het Goddelijk Ware dat uit Hem voortgaat, dus het Woord, dat het Goddelijk Ware van de Kerk is, zie de nrs. 3210, 3439; iets dergelijks wordt aangeduid met het volgende bij Mozes:

‘De wolk bedekte de Tent der samenkomst en de heerlijkheid van Jehovah vervulde het Habitakel’, (Exodus 40:34);

bij dezelfde:

‘De heerlijkheid van Jehovah verscheen in de Tent der samenkomst voor al de zonen Israëls’, (Numeri 14:10);

en elders:

‘De wolk bedekte de Tent en de heerlijkheid van Jehovah verscheen’, (Numeri 16:42). Evenzo de wolk en de heerlijkheid op de berg Sinaï, waarover het volgende bij Mozes:

‘Toen Mozes opklom op de berg, bedekte een wolk de berg; en de heerlijkheid van Jehovah woonde op de berg Sinaï zes dagen’, (Exodus 24:15, 16);

deze dingen werden eveneens uitgebeeld, omdat de Wet, die het Goddelijk Ware is, vanuit die berg werd verkondigd; dat de wolk en de heerlijkheid van Jehovah werden gezien toen Mozes op de berg klom, kwam omdat hij daarop de Wet uitbeeldde, dat wil zeggen, het historische Woord; vandaar wordt soms gezegd ‘Mozes en de profeten’ of ‘de Wet en de profeten’, en onder de Wet worden zijn Boeken met de overige historische Boeken verstaan, niet echter de profeten, omdat dit Woord werd uitgebeeld door Elia en Elisa; er is immers, zoals bekend is, het historische en het profetische Woord; daarom wordt, wanneer het Woord wordt genoemd de Wet en de Profeten, onder Wet het historische Woord verstaan en onder de Profeten het profetische Woord. Het Goddelijk Ware werd ook uitgebeeld door de glans gelijk als van een regenboog in de wolk rondom de cherubim en over hen, bij Ezechiël:

‘Ik zag de gedaante van vuur zoals een glans rondom; zoals de gedaante van de regenboog die in de wolk is in de dag des regens; dit was de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid van Jehovah’, (Ezechiël 1:26-28) en wordt eveneens ‘heerlijkheid van Jehovah’ en ‘heerlijkheid van de God van Israël’ genoemd, (Ezechiël 8:4; 10:18, 19;11:22, 23);

heerlijkheid van Jehovah wordt het genoemd ten opzichte van de binnenste hemel en heerlijkheid van de God van Israël ten opzichte van de middelste of geestelijke hemel; dat het Goddelijk Ware in de hemelen in de heerlijkheid verschijnt, komt omdat het Ware zelf in de geestelijke hemel voor de ogen verschijnt als een blanke wolk, die ook enige malen te zien werd gegeven; en het goede in dat ware verschijnt daar als vurig; vandaar geeft de door het vuur geschakeerde wolk wonderlijke aanblikken, die de heerlijkheid zijn in de uiterlijke zin; maar de heerlijkheid in de innerlijke zin is het inzicht en de wijsheid; deze zijn het eveneens die daardoor worden uitgebeeld. Dat het Goddelijk Ware waar vanuit alle wijsheid en inzicht is en verder de verschijning van de geschakeerde wolk voor het uiterlijk gezicht, de heerlijkheid is, staat ook vast uit deze volgende plaatsen; bij Mozes:

‘Jehovah zei: Ik ben levend en de algehele aarde zal met de heerlijkheid van Jehovah worden vervuld’, (Numeri 14:21);

dit werd door Jehovah gezegd, toen het Israëlitische volk werd verstoten en er werd gezegd dat slechts hun kleine kinderen in het land Kanaän zouden komen; daarmee dat de algehele aarde zal vervuld worden met de heerlijkheid van Jehovah, werd toen aangeduid dat in de uitbeeldende dingen van de Kerk bij hen en in het Woord dat voor het merendeel over hen handelt, de heerlijkheid zou zijn, waarmee de gehele hemel vervuld zou worden en vandaar de heilige dingen van de Kerk.

Bij Jesaja:

‘De serafim riepen: Heilig, heilig, heilig, Jehovah Zebaoth; de volheid der gehele aarde is Zijn heerlijkheid’, (Jesaja 6:3).

Bij dezelfde:

‘De heerlijkheid van Jehovah zal onthuld worden en zij zullen zien, alle vlees tegelijk’, (Jesaja 40:5).

Bij dezelfde:

‘Deswege geeft aan Jehovah heerlijkheid in de Urim, in de eilanden der zee aan de Naam van Jehovah, de God van Israël’, (Jesaja 24:15);

de Urim staan voor het licht dat is vanuit het Goddelijk Ware, en dat voortgaat uit de Heer; de eilanden der zee voor hen die verder verwijderd zijn van het ware, nr. 1158.

Bij dezelfde:

‘De heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, de eer van Karmel en Saron; zij zullen zien de heerlijkheid van Jehovah, de eer onzes Gods’, (Jesaja 35:2);

Libanon voor de geestelijke Kerk, Karmel en Saron voor de hemelse Kerk; met betrekking tot deze plaatsen, wordt heerlijkheid van Jehovah gezegd, wanneer het hemels ware wordt verstaan, dat de naastenliefde is; met betrekking tot die wordt ‘eer van de God Israëls’ gezegd, wanneer het geestelijk goede wordt verstaan, dat ook de naastenliefde is.

Bij dezelfde:

‘Sta op, wordt verlicht, omdat Uw licht gekomen is en de heerlijkheid van Jehovah over U is opgegaan; want ziet, duisternis bedekt de aarde en donkerheid de volken; maar over U zal Jehovah opgaan en Zijn heerlijkheid zal over U gezien worden’, (Jesaja 60:1, 2);

daar ten aanzien van de Heer, Die het Licht wordt genoemd, zoals bij, (Johannes 1:4, 9);

en er wordt gezegd dat over Hem de heerlijkheid van Jehovah zal opgaan, dat wil zeggen dat Hij het Goddelijk Ware heeft. Eveneens bij dezelfde:

‘Om Mijnentwil, om Mijnentwil zal Ik het doen, want hoe zou het ontwijd worden; Ik geef Mijn heerlijkheid aan geen ander’, (Jesaja 48:11);

ook daar ten aanzien van de Heer; de heerlijkheid in de hoogste zin voor het Goddelijk Menselijke, dus eveneens voor het Goddelijk Ware, omdat dit uit het Goddelijk Menselijke is; de heerlijkheid aan geen ander geven, is haar slechts geven aan het Goddelijk Menselijke, dat één met Hem is.

Bij Johannes:

‘De heilige stad Jeruzalem, nederdalende vanuit de hemel, hebbende de heerlijkheid Gods en haar schijnselgever was de kostbaarste steen gelijk’, (Openbaring 21:11);

de heilige stad Jeruzalem is het geestelijk rijk van de Heer in de hemelen en Zijn geestelijke Kerk op aarde, met betrekking waartoe heerlijkheid wordt gezegd; de schijnselgever is het ware uit het Goddelijke. Omdat het het Goddelijk Ware is dat in het Woord wordt uitgebeeld door het Koningschap, zoals de Heer dan ook ten aanzien van het Goddelijk Ware door koningen werd uitgebeeld, wordt daarom aan Hem als aan een Koning heerlijkheid toegekend, zoals bij David:

‘Heft uw hoofden op, gij poorten en verheft u, gij ingangen der wereld, opdat de Koning der heerlijkheid binnenschrijde; wie is deze Koning der heerlijkheid; Jehovah de sterke en de held; Jehovah, de held van de strijd; heft uw hoofden op, gij poorten en heft op, gij ingangen der wereld, opdat de Koning der heerlijkheid binnenschrijde; wie toch is deze Koning der heerlijkheid; Jehovah Zebaoth, Deze is de Koning der heerlijkheid’, (Psalm 24:7-9).

Bij Jesaja:

‘Jehovah Zebaoth zal regeren op de berg Zions en in Jeruzalem en voor Zijn oudsten heerlijkheid’, (Jesaja 24:23);

de heerlijkheid staat voor het Goddelijk Ware; Jehovah wordt Jehovah Zebaoth of Jehovah der heirscharen genoemd waar gehandeld wordt over het Goddelijk Ware, want met de heirscharen worden de ware dingen aangeduid, nr. 3448. En omdat door het koninkrijk het Goddelijk Ware werd uitgebeeld werd daarom de troon waarop de koningen zaten wanneer zij richtten, de troon der heerlijkheid genoemd, (Jesaja 22:23; Jeremia 14:21; 17:12);

en bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal zitten op de troon Zijner heerlijkheid’, (Mattheüs 19:28);

en bij dezelfde:

‘Wanneer de Zoon des mensen zal komen in Zijn heerlijkheid en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op de troon Zijner heerlijkheid; en de Koning zal hun zeggen’, (Mattheüs 25:31, 34, 40);

dat de troon de troon der heerlijkheid werd genoemd, daarvan was de oorzaak dat de gerichten plaatsvonden vanuit het ware.

Bij dezelfde:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar Zijn daden’, (Mattheüs 16:27). Hieruit blijkt ook wat er wordt verstaan onder de heerlijkheid in het gebed van de Heer:

‘Uw is het koninkrijk, de macht en de heerlijkheid, tot in de eeuwen’, (Mattheüs 6:13). Het geestelijk rijk van de Heer in de hemelen en de geestelijke Kerk op aarde, wordt ook sieraad genoemd, (Jesaja 60:7; 63:15; 64:10; Daniël 8:9-11; 11:16, 41, 45). Daarom wordt ook door Jozef gezegd heerlijkheid, omdat Jozef zelf in de hoogste zin de Heer uitbeeldt ten aanzien van het Goddelijk geestelijke of het Goddelijk Ware, in de innerlijke zin Zijn geestelijk rijk en verder het goede van het geloof, zie de nrs. 3969, 4669, 4723, 4727.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl