Bible

 

Genesis 47:16

Studie

       

16 En Jozef zeide: Geeft uw vee, zo zal ik het u geven voor uw vee, indien het geld ontbreekt.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6156

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

6156. En gij zult een vijfde aan Farao geven; dat dit de overblijfselen betekent, dat zij zullen zijn tot het algemene dat onder het toezicht van het innerlijke is, staat vast uit de betekenis van vijf en van het vijfde deel, namelijk de overblijfselen, nrs. 5291, 5894;

en uit de uitbeelding van Farao, namelijk het algemene in het natuurlijke, zoals eerder gezegd in nr. 6153; er wordt gezegd onder het toezicht van het innerlijke, vanwege de oorzaak waarover eerder in nr. 6145; wat de overblijfselen zijn, zie de nrs. 1050, 1738, 1906, 2284, 5135, 5897, 5898, namelijk dat ze de weggeborgen goede en ware dingen in de innerlijke mens zijn uit de Heer; deze worden teruggebracht in de uiterlijke of natuurlijke mens wanneer deze in de staat van het goede is, maar zodra deze in de staat van het boze komt, worden zij teruggetrokken en weggeborgen; dat zij worden teruggetrokken en weggeborgen heeft als oorzaak dat zij niet met de boze dingen vermengd mogen worden en zo te gronde gaan; wanneer de mens niet kan worden wederverwekt, dan worden de overblijfselen bij hem goed bewaard in de innerlijke dingen; maar wanneer de mens wordt wederverwekt, dan worden die voor zoveel uit de innerlijke dingen in de uiterlijke dingen teruggebracht, als hij wordt wederverwekt, de oorzaak hiervan is dat door de wederverwekking de innerlijke dingen met de uiterlijke worden verbonden en één handelen; en dan worden zij eerst teruggebracht tot de algemene dingen, daarna, achtereenvolgens tot de bijzondere dingen; daaruit, omdat hier in de innerlijke zin over de wederverwekking van het natuurlijke wordt gehandeld, kan men weten wat daaronder wordt verstaan dat die overblijfselen zullen zijn tot het algemene in het natuurlijke.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1906

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1906. Dat de woorden ‘ten einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaän gewoond had’ de overblijfselen van het goede en van het ware daaruit betekenen, welke de Heer zich verwierf, en waardoor dit redelijke werd ontvangen, blijkt uit de betekenis van tien, wat de overblijfselen zijn, waarover eerder in nr. 576. Wat overblijfselen zijn is gezegd en aangetoond in de nrs. 468, 530, 560, 561, 660, 661, 798, 1050, namelijk dat zij alle staten zijn van de neiging tot het goede en ware, waarmee de mens door de Heer begiftigd is vanaf de vroegste kindsheid tot aan het einde van zijn leven, welke staten voor hem worden verborgen ten behoeve van zijn leven na de dood, want alle staten van zijn leven keren in het andere leven achtereenvolgens terug, en dan worden ze door de staten van het goede en ware, waarmee hij door de Heer begiftigd is, getemperd; hoe meer overblijfselen hij daarom in het leven van het lichaam ontvangen heeft, of hoe meer goeds en waars, des te aangenamer en mooier zijn overige staten verschijnen, wanneer zij wederkeren. Dat het hiermee zo gesteld is kan eenieder inzien, wanneer hij daarover nadenkt; wanneer de mens geboren wordt, heeft hij niets goeds en waars uit zichzelf, maar hij is geheel en al met het erfboze bezoedeld, maar daarentegen vloeit al het goede in, bijvoorbeeld dat hij zijn ouders, voedsters en zijn gelijken liefheeft, en dit uit onschuld. Dit is het, hetgeen van de Heer door de hemel van de onschuld en van de vrede, welke de binnenste hemel is, invloeit en zo wordt de mens, zolang hij een klein kind is, daarmee vervuld. Later, wanneer hij opgroeit, wijkt dit kinderlijk goede, onschuldige en vredige terug, en hoe meer hij in de wereld wordt ingeleid, des te meer komt hij in de lusten ervan en in de begeerten, dus in boosheden, en in dezelfde mate beginnen de hemelse dingen of goedheden van de kinderlijke leeftijd te verdwijnen, maar toch blijven ze aanwezig en hierdoor worden de staten getemperd, die de mens later aanneemt en zich toe-eigent; zonder deze kan de mens nooit mens zijn; want de staten van de begeerten of van het boze zouden, zonder de matiging door de staten van de neiging tot het goede, wreder zijn dan van enig dier. Deze staten van het goede zijn het, die overblijfselen worden genoemd, door de Heer geschonken, en in het gemoed van de mens geplant en wel zonder dat de mens het weet. In de volgende leeftijd wordt hij ook met nieuwe staten begiftigd, maar deze staten behoren niet zozeer het goede maar het ware toe, want wanneer hij opgroeit wordt hij met waarheden vervuld, en deze worden evenzo bij hem in zijn innerlijke mens weggeborgen. Door deze overblijfselen, welke tot het ware behoren en uit de invloeiing van de geestelijke dingen van de Heer geboren zijn, heeft de mens het vermogen, dat hij kan denken, en ook verstaan wat het goede en ware van het burgerlijke en zedelijke leven is, en verder ook het geestelijk ware of het ware van het geloof ontvangen; maar dit vermag hij alleen door de overblijfselen van het goede, welke hij in de vroegste kindsheid ontving. Dat er overblijfselen bestaan, en dat die bij de mens in zijn innerlijk redelijke opgeborgen worden, weet de mens in het geheel niet, omdat hij meent dat niets invloeit, maar dat alles iets natuurlijks is wat hem is aangeboren, zodat alles reeds als kind in hem zit, terwijl het daarmee toch geheel anders gesteld is. In het Woord wordt herhaaldelijk over de overblijfselen gehandeld en daarmee worden die staten aangeduid, waardoor de mens mens wordt en dit alleen door de Heer. De overblijfselen die zich bij de Heer bevonden, waren echter alle Goddelijke staten, die Hij zich verworven had, en waardoor Hij het menselijke wezen met het Goddelijke verenigde; deze zijn met de overblijfselen van de mens niet te vergelijken, want deze laatste zijn niet Goddelijk maar menselijk. Deze overblijfselen van de Heer zijn het, die door de tien jaren worden aangeduid, welke Abram in het land Kanaän had gewoond. Wanneer de engelen het Woord horen, weten zij niet wat tien is, maar zodra dit getal door de mens wordt genoemd, komt in hen de voorstelling van de overblijfselen op; want door tien en tienden worden in het Woord de overblijfselen aangeduid, zoals blijkt uit hetgeen gezegd en aangetoond is in de nrs. 576, 1738;

en wanneer zij vernemen dat het was ten einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaän gewoond had, komt de voorstelling van de Heer in hen op, en tegelijkertijd van ontelbare dingen, die door de overblijfselen bij de Heer, toen Hij in de wereld was, worden aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl