Bible

 

Deuteronomium 4

Studie

   

1 Nu dan, Israel! hoor naar de inzettingen en naar de rechten, die ik ulieden lere te doen; opdat gij leeft, en henen inkomt, en erft het land, dat de HEERE, uwer vaderen God, u geeft.

2 Gij zult tot dit woord, dat ik u gebiede, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den HEERE, uw God, die ik u gebiede.

3 Uw ogen hebben gezien, wat God om Baal-Peor gedaan heeft; want alle man, die Baal-Peor navolgde, dien heeft de HEERE, uw God, uit het midden van u verdaan.

4 Gij daarentegen, die den HEERE, uw God, aanhingt, gij zijt heden allen levende.

5 Ziet, ik heb u geleerd de inzettingen en rechten, gelijk als de HEERE, mijn God, mij geboden heeft; opdat gij alzo doet in het midden des lands, waar gij naar toe gaat, om het te erven.

6 Behoudt ze dan, en doet ze; want dat zal uw wijsheid en uw verstand zijn voor de ogen der volken, die al deze inzettingen horen zullen, en zeggen: Dit groot volk alleen is een wijs en verstandig volk!

7 Want wat groot volk is er, hetwelk de goden zo nabij zijn als de HEERE, onze God, zo dikwijls als wij Hem aanroepen?

8 En wat groot volk is er, dat zo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze ganse wet is, die ik heden voor uw aangezicht geef?

9 Alleenlijk wacht u, en bewaart uw ziel wel, dat gij niet vergeet de dingen, die uw ogen gezien hebben; en dat zij niet van uw hart wijken, al de dagen uws levens; en gij zult ze aan uw kinderen en uw kindskinderen bekend maken.

10 Ten dage, als gij voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, aan Horeb stondt, als de HEERE tot mij zeide: Vergader Mij dit volk, en Ik zal hun Mijn woorden doen horen, die zij zullen leren, om Mij te vrezen al de dagen, die zij op den aardbodem zullen leven, en zij zullen ze hun kinderen leren;

11 En gijlieden naderdet en stondt beneden dien berg; (die berg nu brandde van vuur, tot aan het midden des hemels; er was duisternis, wolken en donkerheid).

12 Zo sprak de HEERE tot u uit het midden des vuurs; gij hoordet de stem der woorden; maar gij zaagt geen gelijkenis, behalve de stem.

13 Toen verkondigde Hij u Zijn verbond, dat Hij u gebood te doen, de tien woorden, en schreef ze op twee stenen tafelen.

14 Ook gebood mij de HEERE ter zelver tijd, dat ik u inzettingen en rechten leren zou; opdat gij die deedt in dat land, naar hetwelk gij doortrekt, om dat te erven.

15 Wacht u dan wel voor uw zielen; want gij hebt geen gelijkenis gezien, ten dage als de HEERE op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak;

16 Opdat gij u niet verderft, en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van enig beeld, van mannelijk of vrouwelijk gedaante,

17 De gedaante van enig beest, dat op de aarde is; de gedaante van enigen gevleugelden vogel, die door den hemel vliegt;

18 De gedaante van iets, dat op den aardbodem kruipt; de gedaante van enigen vis, die in het water is onder de aarde;

19 Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon, en de maan, en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt, en hen dient; dewelke de HEERE uw God, aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld.

20 Maar ulieden heeft de HEERE aangenomen, en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd; opdat gij Hem tot een erfvolk zoudt zijn, gelijk het te dezen dage is.

21 Ook vertoornde Zich de HEERE over mij, om ulieder woorden; en Hij zwoer, dat ik over de Jordaan niet zou gaan, en dat ik niet zou komen in dat goede land, dat de HEERE, uw God, u ter erfenis geven zal.

22 Want ik zal in dit land sterven; ik zal over de Jordaan niet gaan; maar gij zult er overgaan, en datzelve goede land erven.

23 Wacht u, dat gij het verbond des HEEREN, uws Gods, hetwelk Hij met u gemaakt heeft, niet vergeet, dat gij u een gesneden beeld zoudt maken, de gelijkenis van iets, dat de HEERE, uw God, u verboden heeft.

24 Want de HEERE, uw God, is een verterend vuur, een ijverig God.

25 Wanneer gij nu kinderen en kindskinderen gewonnen zult hebben, en in het land oud geworden zult zijn, en u zult verderven, dat gij gesneden beelden maakt, de gelijkenis van enig ding, en doet, wat kwaad is in de ogen des HEEREN, uws Gods, om Hem tot toorn te verwekken;

26 Zo roep ik heden den hemel en de aarde tot getuige tegen ulieden, dat gij voorzeker haast zult omkomen van dat land, waar gij over de Jordaan naar toe trekt, om dat te erven; gij zult uw dagen daarin niet verlengen, maar ganselijk verdelgd worden.

27 En de HEERE zal u verstrooien onder de volken; en gij zult een klein volksken in getal overblijven onder de heidenen, waar de HEERE u henen leiden zal.

28 En aldaar zult gij goden dienen, die des mensen handenwerk zijn, hout en steen, die niet zien, noch horen, noch eten, noch rieken.

29 Dan zult gij van daar den HEERE, uw God, zoeken, en vinden; als gij Hem zoeken zult met uw ganse hart en met uw ganse ziel.

30 Wanneer gij in angst zult zijn, en u al deze dingen zullen treffen; in het laatste der dagen, dan zult gij wederkeren tot den HEERE, uw God, en Zijn stem gehoorzaam zijn.

31 Want de HEERE, uw God, is een barmhartig God; Hij zal u niet verlaten, noch u verderven; en Hij zal het verbond uwer vaderen, dat Hij hun gezworen heeft, niet vergeten.

32 Want, vraag toch naar de vorige dagen, die voor u geweest zijn, van dien dag af, dat God den mens op de aarde geschapen heeft, van het ene einde des hemels tot aan het andere einde des hemels, of zulk een groot ding geschied of gehoord zij, als dit:

33 Of een volk gehoord hebbe de stem van God, sprekende uit het midden des vuurs, gelijk als gij gehoord hebt, en levend zij gebleven?

34 Of: of God verzocht heeft te gaan, om Zich een volk uit het midden eens volks aan te nemen, door verzoekingen, door tekenen, en door wonderen, en door strijd, en door een sterke hand, en door een uitgestrekten arm, en met grote verschrikkingen; naar al hetgeen de HEERE, uw God, ulieden voor uw ogen in Egypte gedaan heeft?

35 U is het getoond, opdat gij wetet, dat de HEERE die God is; er is niemand meer dan Hij alleen!

36 Van den hemel heeft Hij u Zijn stem laten horen, om u te onderwijzen; en op de aarde heeft Hij u Zijn groot vuur doen zien; en gij hebt Zijn woorden uit het midden des vuurs gehoord.

37 En omdat Hij uw vaderen liefhad, en hun zaad na hen verkoren had, zo heeft Hij u voor Zijn aangezicht door Zijn grote kracht uit Egypte uitgevoerd;

38 Om volken, die groter en machtiger waren dan gij, voor uw aangezicht uit de bezitting te verdrijven; om u in te brengen, dat Hij u hunlieder land ter erfenis gave, als het te dezen dage is.

39 Zo zult gij heden weten, en in uw hart hervatten, dat de HEERE die God is, boven in den hemel, en onder op de aarde, niemand meer!

40 En gij zult houden Zijn inzettingen en Zijn geboden, die ik u heden gebiede, opdat het u en uw kinderen na u welga, en opdat gij de dagen verlengt in het land, dat de HEERE, uw God, u geeft, voor altoos.

41 Toen scheidde Mozes drie steden uit, aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon;

42 Opdat daarheen vlood de doodslager, die zijn naaste onwetende doodslaat, dien hij van gisteren en eergisteren niet haatte; dat hij in een van deze steden vlood en levend bleef;

43 Bezer in de woestijn, in het effen land, voor de Rubenieten; en Ramoth in Gilead, voor de Gadieten; en Golan in Bazan, voor de Manassieten.

44 Dit is nu de wet, die Mozes de kinderen Israels voorstelde:

45 Dit zijn de getuigenissen, en de inzettingen, en de rechten, die Mozes sprak tot de kinderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen;

46 Aan deze zijde van de Jordaan, in het dal tegenover Beth-Peor, in het land van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; welken Mozes sloeg, en de kinderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen,

47 En zijn land in bezitting genomen hadden; daartoe het land van Og, koning van Bazan; twee koningen der Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan waren, tegen den opgang der zon;

48 Van Aroer af, dat aan den oever der beek Arnon is, tot aan den berg Sion, welke is Hermon;

49 En al het vlakke veld, aan deze zijde van de Jordaan, naar het oosten, tot aan de zee des vlakken velds, onder Asdoth-Pisga.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 8588

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

8588. En Meriba; dat dit de hoedanigheid van de klacht betekent, staat hieruit vast dat Meriba in de oorspronkelijke taal onenigheid of twist betekent en de twist betekent de klacht, nrs. 8563, 8566; omdat namen ook het hoedanige van de zaak betekenen, nr. 8587, betekent Meriba hier daarom de hoedanigheid van de klacht.

Wat betreft de verzoeking zelf en de hoedanigheid ervan, moet men weten, dat hier degenen worden beschreven die in de verzoekingen bijna bezwijken, namelijk zij die tegen de hemel en tevens tegen het Goddelijke Zelf klagen en tenslotte bijna niet geloven in de Goddelijke Voorzienigheid.

Deze dingen worden in de innerlijke zin aangeduid met die welke voorafgaan en eveneens met die welke volgen in dit vers en zij zijn het hoedanige van de staat van de verzoeking dat met Massa wordt aangeduid en het hoedanige van de klacht in de verzoeking dat met Meriba wordt aangeduid.

Dat het hoedanige hier met Meriba wordt aangeduid, blijkt bij David: ‘In de benauwdheid riept gij Mij aan en Ik hielp u uit. Ik antwoordde u in het verborgene; Ik beproefde u aan de wateren van Meriba’, (Psalm 81:8).

Maar in de innerlijke historische zin, waarin wordt gehandeld over het godsdienstige bij de Israëlitische natie, wordt die natie beschreven hoedanig zij geweest is jegens Jehovah, namelijk dat zij Hem niet al smekende om hulp heeft willen vragen, maar dat ze die eiste.

De oorzaak hiervan was dat zij Jehovah niet erkenden als de hoogste God met het hart, maar alleen met de mond, wanneer zij wonderen zagen.

Dat zij Hem niet met het hart hebben erkend, staat klaarblijkelijk vast uit het Egyptische kalf dat zij hadden gemaakt voor zich en aanbaden en zeiden dat die hun goden waren; en verder ook uit de herhaalde afvalligheid van hen, nr. 8301.

Dit wordt hier in de innerlijke historische zin beschreven; in de innerlijke geestelijke zin echter wordt de hoedanigheid van de verzoeking beschreven bij hen die tot het laatste van de verzoeking worden gebracht, voordat zij bevrijd worden.

Dat het hoedanige van de Israëlitische natie en van haar godsdienstigheid wordt beschreven door de onenigheid met Mozes bij Massa en Meriba, staat ook vast bij David: ‘Verhardt uw hart niet zoals in Meriba, zoals ten dage van Massa, in de woestijn, waar Mij uw vaders verzochten; zij verzochten Mij en zij zagen Mijn werk; veertig jaar heb Ik gewalgd in het geslacht; en Ik zei: Zij zijn een volk dwalende van hart en dezen hebben Mijn wegen niet gekend, aan wie Ik heb gezworen in Mijn toorn: Zij zullen tot Mijn rust niet komen’, (Psalm 95:8-11).

Bij Mozes: ‘Gij zult Jehovah uw God niet verzoeken gelijk als gij Hem verzocht hebt in Massa’, (Deuteronomium 6:16; 9:22,24).

Bij dezelfde: ‘Van Levi zei hij: Uw thumim en uw urim zijn aan de Heilige Man Die gij verzocht hebt in Massa, met Wie gij getwist hebt bij de wateren van Meriba’, (Deuteronomium 33:8).

De Heilige Man staat hier voor de Heer, Die zij hebben verzocht en Die Mozes en Aharon niet hebben geheiligd.

In de innerlijk historische zin, waarin over het godsdienstige van de Israëlitische natie wordt gehandeld, wordt door Mozes en Aharon niet het Goddelijk Ware uitgebeeld, maar het godsdienstige van die natie, waarvan zij leiders en hoofden waren, nr. 7041.

Omdat dit godsdienstige zodanig was, zoals eerder is gezegd, werd het hun daarom aangekondigd, dat zij het volk niet in het land Kanaän zouden binnenleiden, waarover in het boek Numeri: ‘Jehovah zei tot Mozes en Aharon: Deswege dat gijlieden niet in Mij hebt geloofd en Mij geheiligd hebt in de ogen van de zonen Israëls, daarom zult gijlieden deze vergadering niet heenleiden in het land dat Ik hun gegeven heb; dit zijn de wateren van Meriba, omdat de zonen Israëls met Jehovah getwist hebben’, (Numeri 20:12,13; 27:14).

En bij dezelfde: ‘Aharon zal verzameld worden tot zijn volk en niet in het land komen dat Ik aan de zonen Israëls gegeven heb, deswege dat gijlieden Mijn mond weerspannig geweest zijt bij de wateren van Meriba’, (Numeri 20:24); evenzo bij Mozes (Deuteronomium 32:50,51).

Dat bij die natie niettemin een uitbeeldende Goddelijke eredienst was ingesteld, had als oorzaak dat een uitbeeldende eredienst kon worden ingesteld bij elke natie die de uiterlijke dingen van de eredienst heilig hield en die bijna afgodisch vereerde; want het uitbeeldende slaat niet op de persoon, maar op de zaak, nr. 1361; en het was de gemoedsaard van die natie, om louter en alleen de uiterlijke dingen als heilig en Goddelijk te vereren, zonder enig innerlijke; zoals bijvoorbeeld hun vaders: Abraham, Izaäk en Jakob en daarna Mozes en David als godheden te aanbidden en bovendien elke steen en elk hout, die in hun Goddelijke eredienst ingewijd waren, heilig en voor Goddelijk te houden en te vereren, zoals de arken, de tafels daar, de lamp, het altaar, de klederen van Aharon, de urim en de thummim en daarna de tempel.

Daardoor werd in die tijd vanuit de voorzienigheid van de Heer vergemeenschapping gegeven van de engelen van de hemel met de mens; want er moet ergens een Kerk zijn of het uitbeeldende van een Kerk, opdat er vergemeenschapping kan zijn van de hemel met het menselijk geslacht; en omdat die natie, meer dan elke andere natie, de Goddelijke eredienst in de uiterlijke en uitwendige dingen konden stellen en zo het uitbeeldende van de een Kerk voordragen, werd daarom die natie genomen.

De vergemeenschapping met de engelen in de hemel door uitbeeldingen vond in die tijd plaats op deze wijze: hun uiterlijke eredienst werd vergemeenschapt met de engelgeesten, die eenvoudig zijn en niet over innerlijke zaken nadenken, maar wel innerlijk goed zijn, zodanig zijn degenen die in de Grootste Mens met de verschillende soorten huid overeenstemmen; dezen letten in het geheel niet op het innerlijk van de mens, maar alleen op zijn uiterlijke dingen; indien dit heilig verschijnt, denken zij eveneens heilig daarover.

De innerlijke hemelse engelen zagen in deze geesten de uitbeeldingen, dus de hemelse en Goddelijke dingen die overeenstemden; want zij konden bij dezen zijn en die dingen zien, niet echter bij de mensen, tenzij door die geesten; engelen immers wonen met de mensen in innerlijke dingen, maar waar die niet zijn, wonen zij in de innerlijke dingen van de eenvoudige geesten, want de engelen houden alleen van het geestelijke en het hemelse, die het innerlijk vormen in de uitbeeldingen.

Uit dit weinige kan vaststaan, hoe er vergemeenschapping met de hemel met zo’n volk heeft kunnen zijn; maar men zie wat eerder over deze zaak is gezegd, namelijk dat bij de Joden het heilige van de eredienst op wonderbaarlijke wijze tot de hemel opgeheven is geweest buiten hen om, nr. 4307; dat de nakomelingen van Jakob het heilige konden uitbeelden, hoedanig zij ook waren, als zij slechts de bevolen rituelen strikt in acht namen, nrs. 3147, 3479, 3480, 3881, 4208, 4281, 4288, 4289, 4293, 4307, 4444, 4500, 4680, 4825, 4844, 4847, 4899, 4912, 6304, 6306, 7048, 7051, 8301.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4844

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4844. Blijf weduwe in uws vaders huis; dat dit de vervreemding van hem betekent, kan hieruit vaststaan dat hij daarmee wilde dat zij zich zou terugtrekken en niet langer tot hem terugkeren. Hij zei weliswaar dat zij daar zou blijven totdat zijn zoon Sela zou zijn opgegroeid, maar toch dacht hij dat zij niet aan zijn zoon Sela zou worden gegeven; hij zei immers bij zichzelf, ‘misschien zou ook deze sterven zoals mijn broeders’, en dit bewaarheidde hij eveneens met de daad, zoals blijkt uit vers 14:

‘Tamar zag dat Sela opgegroeid was en zij hem niet tot vrouw was gegeven’. Hieruit volgt nu dat met die woorden wordt aangeduid dat hij haar van zich vervreemdde, dat wil zeggen in de innerlijke zin, dat de Kerk uitbeeldend voor de geestelijke en de hemelse dingen, die door Tamar wordt uitgebeeld, nrs. 4811, 4831, werd vervreemd van de Joodse Kerk, die door Jehudah wordt uitgebeeld; zij konden immers niet samenstemmen, omdat het Jodendom alleen het uitbeeldende van de Kerk was, maar niet een uitbeeldende Kerk, nrs. 4307, 4500; want het erkende het uiterlijke, echter niet het innerlijke. De weduwe betekent ook het ware van de Kerk zonder zijn goede, omdat de echtgenote in de uitbeeldende zin het ware betekent en de echtgenoot het goede, nrs. 4823, 4843; daarom is de echtgenote zonder de echtgenoot het ware van de Kerk zonder zijn goede en wanneer er van haar gezegd wordt, dat zij zou blijven in het huis haars vaders, wordt daarmee aangeduid dat het ware van de Kerk vervreemd en eveneens dat het niet in zijn huis zou worden opgenomen; de Joods natie kon het ook niet, omdat zij niet in het goede maar in het boze was. De weduwe wordt in het Woord vele malen vermeld en wie de innerlijke zin niet kent, kan niet anders geloven dan dat met de weduwe een weduwe wordt aangeduid, maar met de weduwe wordt in de innerlijke zin daar het ware van de Kerk zonder het goede aangeduid, dat wil zeggen, zij die in het ware zijn zonder het goede maar wel verlangen in het goede te zijn, dus zij die het liefhebben om door het goede te worden geleid; de echtgenoot is het goede dat zal leiden. Zulke mensen werden in de Oude Kerk in de goede zin onder de weduwen verstaan, of zij vrouwen dan wel mannen waren; de Oude Kerk immers onderscheidde de naaste jegens wie zij de naastenliefde zouden betrachten, in meerdere klassen; sommigen noemden zij: armen of ellendigen en verslagenen, anderen gebondenen en in de kerker, weer anderen blinden, lammen en vreemdelingen, wezen en weduwen en volgens de hoedanigheden van die bedeelden zij de werken van de naastenliefde. Hun leerstellingen leerden die dingen; die Kerk kende geen andere leerstellige dingen; daarom leerden en schreven degenen die toentertijd leefden, volgens hun leerstellige dingen; vandaar verstonden zij, wanneer zij weduwen zeiden, niets anders dan genoemde mensen die in het ware zonder het goede waren en toch verlangden om door het goede te worden geleid. Daaruit blijkt ook dat de leerstellingen van de Oude Kerk de dingen leerden die van de naastenliefde en van de naaste waren en hun erkentenissen en wetenschappelijke dingen waren om te weten wat de uiterlijke dingen betekenden; zij was immers een Kerk uitbeeldend voor de geestelijke en de hemelse dingen; de geestelijke en de hemelse dingen die uitgebeeld en aangeduid werden, waren het dus die werden aangeleerd door de leerstellingen en de wetenschappen; maar deze leerstellige en wetenschappelijke dingen zijn heden ten dage geheel en al in vergetelheid geraakt en wel dermate dat men niet weet dat zij er geweest zijn; in de plaats daarvan zijn immers de leerstellige dingen van het geloof erop gevolgd, die, indien die verweduwd en gescheiden zijn van de leerstellige dingen van de naastenliefde, nagenoeg niets leren; de leerstellige dingen van de naastenliefde immers leren wat het goede is, maar de leerstellige dingen van het geloof wat het ware is; en het ware leren zonder het goede, is wandelen zoals een blinde; want het is het goede dat leert en leidt en het is het ware dat geleerd en geleid wordt; tussen die beide leerstellige dingen is zo’n groot verschil als tussen het licht en de duisternis; indien de duisternis niet wordt verlicht door het licht, dat wil zeggen, indien het ware niet door het goede wordt verlicht, of het geloof door de naastenliefde, is er niets dan duisternis. Vandaar komt het dat niemand vanuit intuïtie en dus ook niet vanuit doorvatten weet of het ware waar is, maar alleen vanuit de leer die men heeft geput in de knapenjaren en bevestigd op volwassen leeftijd; vandaar komt het ook dat de Kerken zozeer uiteenlopen en de ene Kerk datgene waar noemt dat de andere Kerk vals noemt en dat zij nooit overeenkomen. Dat met weduwen in de goede zin diegenen worden aangeduid die in het ware zonder het goede zijn, maar niettemin verlangen om door het goede te worden geleid, kan uit die plaatsen in het Woord vaststaan waar de weduwen worden genoemd, zoals bij David:

‘Jehovah, die de verdrukten gericht doet, die de hongerigen brood geeft; Jehovah die de gebondenen los maakt; Jehovah die de blinden opent; Jehovah, die de gebogenen opricht; Jehovah, die de gerechten liefheeft; Jehovah, die de vreemdelingen behoedt, de wees en de weduwe ondersteunt’, (Psalm 146:7-9). Hier wordt in de innerlijke zin gehandeld over hen die door de Heer in de ware dingen worden onderricht en tot het geleid; maar sommigen van hen worden verdrukten genoemd, sommigen hongerigen, sommigen gebondenen, blinden, gebogenen, vreemdelingen, wezen, weduwen en dit volgens het hoedanige van hen; maar het hoedanige kan niemand weten dan vanuit de innerlijke zin. De leerstellingen van de Oude Kerk leerden dit. Hier, zoals in verscheidene andere plaatsen, worden vreemdeling, wees en weduwe in verbinding genoemd, omdat met de vreemdeling diegenen worden aangeduid die in de ware dingen van het geloof onderricht willen worden, nrs. 1463, 4444;

met de wees degenen die in het goede zijn zonder het ware en verlangen door het ware tot het goede te worden geleid; en met de weduwe degenen die in het ware zijn zonder het goede en verlangen door het goede tot het ware te worden geleid; die drie worden hier en elders in het Woord in verbinding genoemd, omdat zij in de innerlijke zin één klasse uitmaken, want met hen tezamen worden diegenen aangeduid die onderricht willen worden en geleid tot het goede en het ware.

Bij dezelfde:

‘Vader der wezen en rechter der weduwen, God in het habitakel Zijner heiligheid’, (Psalm 68:6);

wezen voor hen die zoals kleine kinderen in het goede van de onschuld zijn, maar nog niet in het ware en van wie de vader de Heer wordt genoemd, omdat Hij hen zoals een vader leidt en dit door het ware tot het goede, namelijk tot het goede van het leven of van de wijsheid; de weduwen voor hen die als volwassenen in het ware zijn, maar nog niet in het goede, van wie de rechter de Heer wordt genoemd, omdat Hij hen leidt en dit door het goede tot het ware, namelijk tot het ware van het inzicht; met de rechter immers wordt de leider aangeduid. Het goede zonder het ware, dat de wees is, wordt het goede van de wijsheid door de leer van het ware; en het ware zonder het goede, dat de weduwe is, wordt het ware van het inzicht door het leven van het goede.

Bij Jesaja:

‘Wee degenen die inzettingen van de ongerechtigheid inzetten om de armen af te wenden van het gericht en om de ellendigen van Mijn volk tot het gericht heen te slepen, opdat de weduwen hun buit zijn en zij de wezen plunderen’, (Jesaja 10:1, 2);

hier worden met de armen, ellendigen, weduwen en wezen niet dezen aangeduid, maar zij die geestelijk zodanig zijn; en omdat in de Joodse Kerk zoals in de Oude Kerk alle dingen uitbeeldend waren, was ook weduwen en wezen weldoen uitbeeldend; dan immers werd in de hemel de naastenliefde uitgebeeld jegens hen die in de geestelijke zin zodanig waren.

Bij Jeremia:

‘Doet gericht en gerechtigheid en ontrukt de beroofde aan de hand des verdrukkers en bedriegt de vreemdeling, de wees en de weduwe niet, noch doet geweld, noch vergiet onschuldig bloed op deze plaats’, (Jeremia 22:3);

hier worden eveneens met vreemdeling, wees en weduwe diegenen aangeduid die geestelijk zodanig zijn; in de geestelijke wereld of in de hemel immers wordt niet geweten wie een vreemdeling, wie een wees en wie een weduwe is; daar immers zijn zij die in de wereld zodanig zijn geweest, niet zodanig; wanneer dus deze woorden door de mens worden gelezen, worden die doorvat door de engelen volgens de geestelijke of innerlijke zin ervan. Eender bij Ezechiël:

‘Ziet, de vorsten Israëls zijn in u geweest, eenieder naar zijn arm, om bloed te vergieten; vader en moeder hebben zij in u gering geacht; met de vreemdeling hebben zij door verdrukking gehandeld in, de wees en de weduwe hebben zij bedrogen in u’, (Ezechiël 22:6, 7);

en verder bij Maleachi:

‘Ik zal tot ulieden toetreden in gericht en Ik zal een haastende getuige zijn tegen de tovenaars en tegen degenen die vals zweren en tegen de verdrukkers van het loon des dagloners, van de weduwe en van de wees en die de vreemdeling afkeren en Mij ook niet vrezen’, (Maleachi 3:5). Eender bij Mozes:

‘Gij zult de vreemdeling niet drukken, noch hem verdrukken; gij zult niet enige weduwe noch wees bedroeven; zo gij door te bedroeven hem zult hebben bedroefd en zo hij door te roepen tot Mij zal hebben geroepen, door te horen zal Ik zijn geroep horen; en Mijn toorn zal ontsteken en Ik zal ulieden met het zwaard doden, zodat uw echtgenoten weduwen worden en uw zonen wezen’, (Exodus 22:21-24). Dit was, evenals alle overige geboden, gerichten en inzettingen in de Joodse Kerk uitbeeldend en zij werden daar eveneens in de uiterlijke dingen gehouden zo te doen en door zulke dingen de innerlijke dingen van de naastenliefde uit te beelden, hoewel zij niets van naastenliefde hadden of het niet vanuit de innerlijke aandoening deden. Het innerlijke was, vanuit aandoening te onderrichten in de ware dingen en door de ware dingen tot het goede te leiden diegenen die in onwetendheid waren en door het goede tot de ware dingen diegenen die in de wetenschap waren; zo zouden zij in de geestelijke zin het goede hebben gedaan aan de vreemdeling, de wees en de weduwe. Opdat toch het uiterlijke zou blijven ter wille van de uitbeelding, behoorde het tot de op de berg Ebal uitgesproken vervloekingen, het gericht van de vreemdeling, van de wees en van de weduwe te buigen, (Deuteronomium 27:19);

hun gericht buigen staat voor het tegendeel doen, dat wil zeggen door onderricht en leven te leiden tot het valse en het boze. Omdat ook anderen van de goede en de ware dingen beroven en zich die toe-eigenen ter wille van eigen eer en gewin, tot de vervloekingen behoorde, zei de Heer daarom:

‘Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, omdat gij de huizen der weduwen eet en dit onder het voorwendsel van lang te bidden; deswege zult gij overvloediger oordeel ontvangen’, (Mattheüs 23:14; Lukas 20:47);

de huizen der weduwen eten, voor hen die de ware dingen verlangen, daarvan beroven en de valse dingen leren. Het was eveneens uitbeeldend dat de achtergelaten dingen in de velden, in de olijf- en wijngaarden, zouden zijn voor de vreemdeling, de wees en de weduwe, (Deuteronomium 24:1-22) en verder dat zij ‘wanneer zij hadden voleindigd de tienden van hun inkomen te vertienen, in het derde jaar, geven zouden aan de vreemdeling, aan de wees en aan de weduwe, opdat zij in hun poorten zouden eten en verzadigd worden’, (Deuteronomium 26:12, 13). Omdat het de Heer alleen is die onderricht en tot het goede en het ware leidt, wordt bij Jeremia gezegd:

‘Laat uw wezen achter, Ik zal hen levend maken en dat de weduwen op Mij vertrouwen’, (Jeremia 49:10, 11);

en bij Mozes:

‘Jehovah doet het gericht van de wees en van de weduwe en Hij heeft de vreemdeling lief, om hem brood en kleed te geven’, (Deuteronomium 10:18);

het brood voor het goede van de liefde, nrs. 2165, 2177, 3478, 3735, 3813, 4211, 4217, 4735; het kleed voor het ware van het geloof, nrs. 4545, 4763.

Dat Elia toen er honger was, omdat er geen regen was op het land, naar Sarepta tot een weduwe werd gezonden en van haar een kleine koek vroeg, die zij in de eerste plaats maken en hem geven zou en in de tweede plaats voor haarzelf en haar zoon en dat toen de kruik met meel niet werd verteerd en het de fles aan olie niet ontbrak, (1 Koningen 17:1-13), was uitbeeldend, zoals alle overige dingen die van Elia worden vermeld en in het algemeen de dingen die in het Woord zijn. De honger die in het land was omdat er geen regen was, beeldde de verwoesting uit van het ware in de Kerk, nrs. 1460, 3364;

de weduwe in Sarepta diegenen buiten de Kerk die het ware verlangen; de koek die zij in de eerste plaats zou maken, het goede van de liefde tot de Heer, nr. 2177, die zij uit het luttele dat zij had, zou liefhebben boven zichzelf en haar zoon; de kruik met meel betekent het ware vanuit het goede, nr. 2177;

en de fles met olie de naastenliefde en de liefde, nrs. 886, 3728, 4582; Elia beeldt het Woord uit waardoor zulke dingen geschieden, nr. 2762. Dit wordt ook in de innerlijke zin verstaan onder de woorden van de Heer bij Lukas:

‘Geen profeet is aangenaam in zijn vaderland; in der waarheid zeg Ik u: Er waren vele weduwen in de dagen van Elia in Israël, toen de hemel drie jaren en zes maanden lang gesloten was, terwijl er een grote honger was over het gehele land; tot geen van haar evenwel werd Elia gezonden, dan alleen naar Sarepta van Zidon, tot een vrouw weduwe’, (Lukas 4:24-26), dat wil zeggen, tot degenen buiten de Kerk die het ware verlangen; de weduwen echter die binnen de verwoeste Kerk waren, tot wie Elia niet werd gezonden, zijn diegenen die niet in het ware zijn, omdat zij niet in het goede zijn, want waar het goede niet is, daar is ook het ware niet, hoezeer ook bij hen het ware in de uiterlijke vorm als het ware verschijnt, maar dit is zoals iets als een schil zonder pit. Zij die in een zodanig ware en ook zij die in het valse zijn, worden aangeduid met de weduwen in de tegenovergestelde zin; zoals bij Jesaja:

‘Jehovah zal uit Israël afhouwen het hoofd en de staart, de tak en de bieze, op één dag; de grijsaard en de geëerde van aangezichten is het hoofd en de profeet, de leraar der leugen, is de staart; deswege zal zich de Heer niet verblijden over zijn jongelingen en zijner wezen en zijner weduwen zal Hij Zich niet erbarmen’, (Jesaja 9:13, 14, 16).

Bij Jeremia:

‘Ik zal hen wannen met een wan, in de poorten des lands, Ik zal ze van kinderen beroven, Ik zal Mijn volk verderven; zij zijn van hun wegen niet bekeerd; zijn weduwen zijn Mij meerder geworden dan het zand der zeeën; Ik zal hun toebrengen over de moeder een jongeling verwoester op de middag; zij die zeven baarde, versmacht; zij heeft haar ziel uitgeblazen; haar zon is ondergegaan, als het nog dag is’, (Jeremia 15:7-9).

Bij dezelfde:

‘Onze erfenis is tot de vreemdelingen gewend, onze huizen, onze moeders zijn zoals weduwen’, (Klaagliederen 5:2, 3). Omdat met weduwen diegenen werden aangeduid die niet in het ware zijn omdat zij niet in het goede zijn, was het daarom een schande voor de Kerken, ook voor die welke in de valse dingen vanuit het boze waren, om weduwen te worden genoemd, zoals bij Johannes:

‘In haar hart heeft zij gezegd: Ik zit, een koningin en een weduwe ben ik niet en een weeklacht zal ik niet zien; deswege zullen haar plagen op één dag komen, dood, en weeklacht en honger en zij zal met vuur worden verbrand’, (Openbaring 18:7, 8);

daar wordt over Babel gehandeld. Eender over dezelfde bij Jesaja:

‘Hoor dit, gij kostelijke die zeker zit, die in haar hart zegt: Ik, en niet zoals ik een andere, ik zal niet als weduwe zitten, noch de beroving van kinderen kennen; doch die twee boze dingen zullen u in een ogenblik komen, op één dag, de beroving van kinderen en het weduwschap’, (Jesaja 47:8, 9). Hieruit kan nu vaststaan wat de weduwe in de innerlijke zin van het Woord betekent; en aangezien de weduwe het ware van de Kerk zonder het goede ervan uitbeeldde en vandaar betekende, omdat de echtgenote het ware en de echtgenoot het goede is, was het daarom in de Oude Kerken, waar alle en de afzonderlijke dingen uitbeeldden, aan de priesters verboden, een weduwe tot echtgenote te nemen, als zij niet de weduwe van een priester was, waarover het volgende bij Mozes:

‘De hogepriester zal een echtgenote in haar maagdelijkheid nemen; een weduwe of verstotene of verdorvene of een loonhoer, deze zal hij niet nemen, maar een maagd van zijn volken zal hij tot een echtgenote nemen’, (Leviticus 21:13-15);

en waar over de nieuwe tempel en over het nieuwe priesterschap wordt gehandeld bij Ezechiël:

‘De priesters Levieten zullen zich niet een weduwe of verstotene tot echtgenoten nemen, maar maagden van het zaad van het huis Israëls; een weduwe echter die een weduwe van een priester zal zijn geweest, zullen zij nemen’, (Ezechiël 44:22);

de maagden immers die zij tot echtgenoten zouden nemen, beeldden uit en betekenden vandaar de aandoening van het ware; ook de weduwe van een priester de aandoening van het ware uit het goede; een priester immers is in de uitbeeldende zin het goede van de Kerk. Daarom was het eveneens geoorloofd aan de weduwen, ‘van een priester die geen kinderen hadden, van de hefoffers of van de heilige dingen te eten’, (Leviticus 22:12, 13). Dat dit de betekenis van de weduwe is, wisten degenen die van de Oude Kerk waren vanuit hun leerstellingen; de leerstellingen immers bij hen waren de leerstellige dingen van de liefde en van de naastenliefde, welke ontelbare dingen bevatten die heden ten dage geheel en al in vergetelheid zijn geraakt. Uit deze dingen wisten zij welke naastenliefde zij zouden betrachten of in welke plicht zij zouden zijn jegens de naaste; en wie weduwen, wie wezen en wie vreemdelingen werden genoemd enzovoort. Hun erkentenissen van het ware en hun wetenschappelijke dingen bestonden daarin, te leren kennen en te weten wat de rituele dingen van hun Kerk uitbeeldden en betekenden en de geleerden onder hen wisten wat de dingen die op de aardbol en in de wereld zijn, uitbeeldden; zij hadden immers kennis daarvan dat de algehele natuur het uitbeeldende theater van het hemels rijk was, nrs.2758, 2989, 2999, 3483; zulke dingen verhieven hun gemoederen tot de hemelse dingen en hun leerstellige dingen leidden ze tot het leven. Maar nadat de Kerk van de naastenliefde tot het geloof was afgebogen en nog meer nadat zij het geloof van de naastenliefde had gescheiden en het geloof zonder de naastenliefde en haar werken zaligmakend had gemaakt, konden de gemoederen niet langer door de erkentenissen tot de hemelse dingen worden verheven, noch door de leerstellige dingen tot het leven worden geleid en dit dermate dat tenslotte nauwelijks iemand gelooft dat er enig leven na de dood is en nauwelijks iemand weet wat het hemelse is; dat er een geestelijke zin van het Woord is die niet in de letter verschijnt, zelfs dit kan men niet geloven; en zo zijn dus de gemoederen gesloten.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl