Bible

 

Deuteronomium 4

Studie

   

1 Nu dan, Israel! hoor naar de inzettingen en naar de rechten, die ik ulieden lere te doen; opdat gij leeft, en henen inkomt, en erft het land, dat de HEERE, uwer vaderen God, u geeft.

2 Gij zult tot dit woord, dat ik u gebiede, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den HEERE, uw God, die ik u gebiede.

3 Uw ogen hebben gezien, wat God om Baal-Peor gedaan heeft; want alle man, die Baal-Peor navolgde, dien heeft de HEERE, uw God, uit het midden van u verdaan.

4 Gij daarentegen, die den HEERE, uw God, aanhingt, gij zijt heden allen levende.

5 Ziet, ik heb u geleerd de inzettingen en rechten, gelijk als de HEERE, mijn God, mij geboden heeft; opdat gij alzo doet in het midden des lands, waar gij naar toe gaat, om het te erven.

6 Behoudt ze dan, en doet ze; want dat zal uw wijsheid en uw verstand zijn voor de ogen der volken, die al deze inzettingen horen zullen, en zeggen: Dit groot volk alleen is een wijs en verstandig volk!

7 Want wat groot volk is er, hetwelk de goden zo nabij zijn als de HEERE, onze God, zo dikwijls als wij Hem aanroepen?

8 En wat groot volk is er, dat zo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze ganse wet is, die ik heden voor uw aangezicht geef?

9 Alleenlijk wacht u, en bewaart uw ziel wel, dat gij niet vergeet de dingen, die uw ogen gezien hebben; en dat zij niet van uw hart wijken, al de dagen uws levens; en gij zult ze aan uw kinderen en uw kindskinderen bekend maken.

10 Ten dage, als gij voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods, aan Horeb stondt, als de HEERE tot mij zeide: Vergader Mij dit volk, en Ik zal hun Mijn woorden doen horen, die zij zullen leren, om Mij te vrezen al de dagen, die zij op den aardbodem zullen leven, en zij zullen ze hun kinderen leren;

11 En gijlieden naderdet en stondt beneden dien berg; (die berg nu brandde van vuur, tot aan het midden des hemels; er was duisternis, wolken en donkerheid).

12 Zo sprak de HEERE tot u uit het midden des vuurs; gij hoordet de stem der woorden; maar gij zaagt geen gelijkenis, behalve de stem.

13 Toen verkondigde Hij u Zijn verbond, dat Hij u gebood te doen, de tien woorden, en schreef ze op twee stenen tafelen.

14 Ook gebood mij de HEERE ter zelver tijd, dat ik u inzettingen en rechten leren zou; opdat gij die deedt in dat land, naar hetwelk gij doortrekt, om dat te erven.

15 Wacht u dan wel voor uw zielen; want gij hebt geen gelijkenis gezien, ten dage als de HEERE op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak;

16 Opdat gij u niet verderft, en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van enig beeld, van mannelijk of vrouwelijk gedaante,

17 De gedaante van enig beest, dat op de aarde is; de gedaante van enigen gevleugelden vogel, die door den hemel vliegt;

18 De gedaante van iets, dat op den aardbodem kruipt; de gedaante van enigen vis, die in het water is onder de aarde;

19 Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon, en de maan, en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt, en hen dient; dewelke de HEERE uw God, aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld.

20 Maar ulieden heeft de HEERE aangenomen, en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd; opdat gij Hem tot een erfvolk zoudt zijn, gelijk het te dezen dage is.

21 Ook vertoornde Zich de HEERE over mij, om ulieder woorden; en Hij zwoer, dat ik over de Jordaan niet zou gaan, en dat ik niet zou komen in dat goede land, dat de HEERE, uw God, u ter erfenis geven zal.

22 Want ik zal in dit land sterven; ik zal over de Jordaan niet gaan; maar gij zult er overgaan, en datzelve goede land erven.

23 Wacht u, dat gij het verbond des HEEREN, uws Gods, hetwelk Hij met u gemaakt heeft, niet vergeet, dat gij u een gesneden beeld zoudt maken, de gelijkenis van iets, dat de HEERE, uw God, u verboden heeft.

24 Want de HEERE, uw God, is een verterend vuur, een ijverig God.

25 Wanneer gij nu kinderen en kindskinderen gewonnen zult hebben, en in het land oud geworden zult zijn, en u zult verderven, dat gij gesneden beelden maakt, de gelijkenis van enig ding, en doet, wat kwaad is in de ogen des HEEREN, uws Gods, om Hem tot toorn te verwekken;

26 Zo roep ik heden den hemel en de aarde tot getuige tegen ulieden, dat gij voorzeker haast zult omkomen van dat land, waar gij over de Jordaan naar toe trekt, om dat te erven; gij zult uw dagen daarin niet verlengen, maar ganselijk verdelgd worden.

27 En de HEERE zal u verstrooien onder de volken; en gij zult een klein volksken in getal overblijven onder de heidenen, waar de HEERE u henen leiden zal.

28 En aldaar zult gij goden dienen, die des mensen handenwerk zijn, hout en steen, die niet zien, noch horen, noch eten, noch rieken.

29 Dan zult gij van daar den HEERE, uw God, zoeken, en vinden; als gij Hem zoeken zult met uw ganse hart en met uw ganse ziel.

30 Wanneer gij in angst zult zijn, en u al deze dingen zullen treffen; in het laatste der dagen, dan zult gij wederkeren tot den HEERE, uw God, en Zijn stem gehoorzaam zijn.

31 Want de HEERE, uw God, is een barmhartig God; Hij zal u niet verlaten, noch u verderven; en Hij zal het verbond uwer vaderen, dat Hij hun gezworen heeft, niet vergeten.

32 Want, vraag toch naar de vorige dagen, die voor u geweest zijn, van dien dag af, dat God den mens op de aarde geschapen heeft, van het ene einde des hemels tot aan het andere einde des hemels, of zulk een groot ding geschied of gehoord zij, als dit:

33 Of een volk gehoord hebbe de stem van God, sprekende uit het midden des vuurs, gelijk als gij gehoord hebt, en levend zij gebleven?

34 Of: of God verzocht heeft te gaan, om Zich een volk uit het midden eens volks aan te nemen, door verzoekingen, door tekenen, en door wonderen, en door strijd, en door een sterke hand, en door een uitgestrekten arm, en met grote verschrikkingen; naar al hetgeen de HEERE, uw God, ulieden voor uw ogen in Egypte gedaan heeft?

35 U is het getoond, opdat gij wetet, dat de HEERE die God is; er is niemand meer dan Hij alleen!

36 Van den hemel heeft Hij u Zijn stem laten horen, om u te onderwijzen; en op de aarde heeft Hij u Zijn groot vuur doen zien; en gij hebt Zijn woorden uit het midden des vuurs gehoord.

37 En omdat Hij uw vaderen liefhad, en hun zaad na hen verkoren had, zo heeft Hij u voor Zijn aangezicht door Zijn grote kracht uit Egypte uitgevoerd;

38 Om volken, die groter en machtiger waren dan gij, voor uw aangezicht uit de bezitting te verdrijven; om u in te brengen, dat Hij u hunlieder land ter erfenis gave, als het te dezen dage is.

39 Zo zult gij heden weten, en in uw hart hervatten, dat de HEERE die God is, boven in den hemel, en onder op de aarde, niemand meer!

40 En gij zult houden Zijn inzettingen en Zijn geboden, die ik u heden gebiede, opdat het u en uw kinderen na u welga, en opdat gij de dagen verlengt in het land, dat de HEERE, uw God, u geeft, voor altoos.

41 Toen scheidde Mozes drie steden uit, aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon;

42 Opdat daarheen vlood de doodslager, die zijn naaste onwetende doodslaat, dien hij van gisteren en eergisteren niet haatte; dat hij in een van deze steden vlood en levend bleef;

43 Bezer in de woestijn, in het effen land, voor de Rubenieten; en Ramoth in Gilead, voor de Gadieten; en Golan in Bazan, voor de Manassieten.

44 Dit is nu de wet, die Mozes de kinderen Israels voorstelde:

45 Dit zijn de getuigenissen, en de inzettingen, en de rechten, die Mozes sprak tot de kinderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen;

46 Aan deze zijde van de Jordaan, in het dal tegenover Beth-Peor, in het land van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; welken Mozes sloeg, en de kinderen Israels, als zij uit Egypte waren uitgetogen,

47 En zijn land in bezitting genomen hadden; daartoe het land van Og, koning van Bazan; twee koningen der Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan waren, tegen den opgang der zon;

48 Van Aroer af, dat aan den oever der beek Arnon is, tot aan den berg Sion, welke is Hermon;

49 En al het vlakke veld, aan deze zijde van de Jordaan, naar het oosten, tot aan de zee des vlakken velds, onder Asdoth-Pisga.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 8588

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

8588. En Meriba; dat dit de hoedanigheid van de klacht betekent, staat hieruit vast dat Meriba in de oorspronkelijke taal onenigheid of twist betekent en de twist betekent de klacht, nrs. 8563, 8566; omdat namen ook het hoedanige van de zaak betekenen, nr. 8587, betekent Meriba hier daarom de hoedanigheid van de klacht.

Wat betreft de verzoeking zelf en de hoedanigheid ervan, moet men weten, dat hier degenen worden beschreven die in de verzoekingen bijna bezwijken, namelijk zij die tegen de hemel en tevens tegen het Goddelijke Zelf klagen en tenslotte bijna niet geloven in de Goddelijke Voorzienigheid.

Deze dingen worden in de innerlijke zin aangeduid met die welke voorafgaan en eveneens met die welke volgen in dit vers en zij zijn het hoedanige van de staat van de verzoeking dat met Massa wordt aangeduid en het hoedanige van de klacht in de verzoeking dat met Meriba wordt aangeduid.

Dat het hoedanige hier met Meriba wordt aangeduid, blijkt bij David: ‘In de benauwdheid riept gij Mij aan en Ik hielp u uit. Ik antwoordde u in het verborgene; Ik beproefde u aan de wateren van Meriba’, (Psalm 81:8).

Maar in de innerlijke historische zin, waarin wordt gehandeld over het godsdienstige bij de Israëlitische natie, wordt die natie beschreven hoedanig zij geweest is jegens Jehovah, namelijk dat zij Hem niet al smekende om hulp heeft willen vragen, maar dat ze die eiste.

De oorzaak hiervan was dat zij Jehovah niet erkenden als de hoogste God met het hart, maar alleen met de mond, wanneer zij wonderen zagen.

Dat zij Hem niet met het hart hebben erkend, staat klaarblijkelijk vast uit het Egyptische kalf dat zij hadden gemaakt voor zich en aanbaden en zeiden dat die hun goden waren; en verder ook uit de herhaalde afvalligheid van hen, nr. 8301.

Dit wordt hier in de innerlijke historische zin beschreven; in de innerlijke geestelijke zin echter wordt de hoedanigheid van de verzoeking beschreven bij hen die tot het laatste van de verzoeking worden gebracht, voordat zij bevrijd worden.

Dat het hoedanige van de Israëlitische natie en van haar godsdienstigheid wordt beschreven door de onenigheid met Mozes bij Massa en Meriba, staat ook vast bij David: ‘Verhardt uw hart niet zoals in Meriba, zoals ten dage van Massa, in de woestijn, waar Mij uw vaders verzochten; zij verzochten Mij en zij zagen Mijn werk; veertig jaar heb Ik gewalgd in het geslacht; en Ik zei: Zij zijn een volk dwalende van hart en dezen hebben Mijn wegen niet gekend, aan wie Ik heb gezworen in Mijn toorn: Zij zullen tot Mijn rust niet komen’, (Psalm 95:8-11).

Bij Mozes: ‘Gij zult Jehovah uw God niet verzoeken gelijk als gij Hem verzocht hebt in Massa’, (Deuteronomium 6:16; 9:22,24).

Bij dezelfde: ‘Van Levi zei hij: Uw thumim en uw urim zijn aan de Heilige Man Die gij verzocht hebt in Massa, met Wie gij getwist hebt bij de wateren van Meriba’, (Deuteronomium 33:8).

De Heilige Man staat hier voor de Heer, Die zij hebben verzocht en Die Mozes en Aharon niet hebben geheiligd.

In de innerlijk historische zin, waarin over het godsdienstige van de Israëlitische natie wordt gehandeld, wordt door Mozes en Aharon niet het Goddelijk Ware uitgebeeld, maar het godsdienstige van die natie, waarvan zij leiders en hoofden waren, nr. 7041.

Omdat dit godsdienstige zodanig was, zoals eerder is gezegd, werd het hun daarom aangekondigd, dat zij het volk niet in het land Kanaän zouden binnenleiden, waarover in het boek Numeri: ‘Jehovah zei tot Mozes en Aharon: Deswege dat gijlieden niet in Mij hebt geloofd en Mij geheiligd hebt in de ogen van de zonen Israëls, daarom zult gijlieden deze vergadering niet heenleiden in het land dat Ik hun gegeven heb; dit zijn de wateren van Meriba, omdat de zonen Israëls met Jehovah getwist hebben’, (Numeri 20:12,13; 27:14).

En bij dezelfde: ‘Aharon zal verzameld worden tot zijn volk en niet in het land komen dat Ik aan de zonen Israëls gegeven heb, deswege dat gijlieden Mijn mond weerspannig geweest zijt bij de wateren van Meriba’, (Numeri 20:24); evenzo bij Mozes (Deuteronomium 32:50,51).

Dat bij die natie niettemin een uitbeeldende Goddelijke eredienst was ingesteld, had als oorzaak dat een uitbeeldende eredienst kon worden ingesteld bij elke natie die de uiterlijke dingen van de eredienst heilig hield en die bijna afgodisch vereerde; want het uitbeeldende slaat niet op de persoon, maar op de zaak, nr. 1361; en het was de gemoedsaard van die natie, om louter en alleen de uiterlijke dingen als heilig en Goddelijk te vereren, zonder enig innerlijke; zoals bijvoorbeeld hun vaders: Abraham, Izaäk en Jakob en daarna Mozes en David als godheden te aanbidden en bovendien elke steen en elk hout, die in hun Goddelijke eredienst ingewijd waren, heilig en voor Goddelijk te houden en te vereren, zoals de arken, de tafels daar, de lamp, het altaar, de klederen van Aharon, de urim en de thummim en daarna de tempel.

Daardoor werd in die tijd vanuit de voorzienigheid van de Heer vergemeenschapping gegeven van de engelen van de hemel met de mens; want er moet ergens een Kerk zijn of het uitbeeldende van een Kerk, opdat er vergemeenschapping kan zijn van de hemel met het menselijk geslacht; en omdat die natie, meer dan elke andere natie, de Goddelijke eredienst in de uiterlijke en uitwendige dingen konden stellen en zo het uitbeeldende van de een Kerk voordragen, werd daarom die natie genomen.

De vergemeenschapping met de engelen in de hemel door uitbeeldingen vond in die tijd plaats op deze wijze: hun uiterlijke eredienst werd vergemeenschapt met de engelgeesten, die eenvoudig zijn en niet over innerlijke zaken nadenken, maar wel innerlijk goed zijn, zodanig zijn degenen die in de Grootste Mens met de verschillende soorten huid overeenstemmen; dezen letten in het geheel niet op het innerlijk van de mens, maar alleen op zijn uiterlijke dingen; indien dit heilig verschijnt, denken zij eveneens heilig daarover.

De innerlijke hemelse engelen zagen in deze geesten de uitbeeldingen, dus de hemelse en Goddelijke dingen die overeenstemden; want zij konden bij dezen zijn en die dingen zien, niet echter bij de mensen, tenzij door die geesten; engelen immers wonen met de mensen in innerlijke dingen, maar waar die niet zijn, wonen zij in de innerlijke dingen van de eenvoudige geesten, want de engelen houden alleen van het geestelijke en het hemelse, die het innerlijk vormen in de uitbeeldingen.

Uit dit weinige kan vaststaan, hoe er vergemeenschapping met de hemel met zo’n volk heeft kunnen zijn; maar men zie wat eerder over deze zaak is gezegd, namelijk dat bij de Joden het heilige van de eredienst op wonderbaarlijke wijze tot de hemel opgeheven is geweest buiten hen om, nr. 4307; dat de nakomelingen van Jakob het heilige konden uitbeelden, hoedanig zij ook waren, als zij slechts de bevolen rituelen strikt in acht namen, nrs. 3147, 3479, 3480, 3881, 4208, 4281, 4288, 4289, 4293, 4307, 4444, 4500, 4680, 4825, 4844, 4847, 4899, 4912, 6304, 6306, 7048, 7051, 8301.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4444

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4444. Als zij het hoorden en het smartte de mannen en zij ontstaken zeer; dat dit betekent dat zij in het boze waren tegen het ware van de Kerk bij de Ouden, staat vast uit de betekenis van smarten en van zeer ontsteken, namelijk hier, in het boze zijn; dat dit was tegen het ware van de Kerk bij de Ouden, volgt daaruit, omdat het was tegen Sichem, de zoon van Hemor en dat door hem het ware bij de Ouden wordt aangeduid, werd eerder in de nrs. 4430, 4431 gezegd. Dat zij in het boze waren, blijkt uit wat volgt, namelijk dat zij met bedrog spraken, vers 13 en daarop, nadat Sichem en Hemor op hun woorden waren ingegaan, hen doodden, vers 26-29. Vandaar komt het dat hier met smarten en zeer ontsteken wordt aangeduid dat zij in het boze waren. Het heeft de schijn alsof het de ijver was geweest omdat hij met hun zuster had gelegen, volgens de woorden die er direct erna op volgen ‘omdat hij dwaasheid in Israël had gedaan, om te liggen met Jakobs dochter en aldus zal niet worden gedaan’, en aan het einde van het hoofdstuk ‘zij zeiden: Zal hij zoals een hoer onze zuster maken’, vers 31; maar het was niet de ijver; er kan immers geen ijver zijn bij iemand die in het boze is, maar alleen bij degene die in het goede is, want de ijver heeft het goede in zich, nr. 4164; weliswaar had het godsdienstige dat bij hun nageslacht was, het goede in zich, want alle en de afzonderlijke dingen ervan beeldden de hemelse en geestelijke dingen uit die van het rijk van de Heer zijn, maar wat degenen betreft die in dat godsdienstige waren, had het niets van het goede; zij waren immers alleen in de uiterlijke dingen zonder de innerlijke dingen, zoals eerder is aangetoond. Het is hiermee gesteld zoals met het godsdienstige van die natie waarin zij ook heden ten dage zijn; zij erkennen Mozes en de profeten en dus het Woord; dit is heilig in zich, maar wat hen betreft is het niet heilig, want in de afzonderlijke dingen daar beogen zij zichzelf en zo maken zij het Woord werelds, ja zelfs aards, want dat daarin iets hemels is, weten zij niet en zij bekommeren er zich zelfs niet om; zij die in zo’n staat zijn, kunnen niet in het goede zijn wanneer zij in hun godsdienstige zijn, maar zij zijn in het boze, want niets hemels vloeit in; dit immers blussen zij bij zich uit. Het was volgens een ook in de Oude Kerk bekende wet, dat wie een maagd besliep een bruidsschat moest geven en haar tot echtgenote nemen, naar deze dingen bij Mozes:

‘Indien een man een maagd zal hebben overreed die niet ondertrouwd is en hij ligt met haar, die zal haar zich door een bruidsschat tot echtgenote verwerven; indien door te weigeren haar vader weigert haar aan hem te geven, zo zal hij zilver uitwegen, zoveel als de bruidsschat der maagden’, (Exodus 22:15, 16);

en elders:

‘Indien een man een meisje een maagd zal hebben gevonden die niet ondertrouwd is en haar aangegrepen en met haar gelegen zal hebben en zij betrapt zullen zijn, zo zal de man die met haar heeft gelegen, de vader van het meisje vijftig zilverlingen geven en zij zal hem ter echtgenote zijn, omdat hij haar heeft beslapen; en hij zal haar niet kunnen verstoten al zijn dagen’, (Deuteronomium 22:28, 29). Dat deze zelfde wet aan de Ouden bekend is geweest, blijkt duidelijk uit Sichems woorden tot de vader en de broers van het meisje:

‘Sichem zei tot haar vader en tot haar broers: Laat mij genade vinden in uw ogen en wat gij tot mij zegt, zal ik geven; vermenigvuldigt zeer over mij de bruidsschat en het geschenk en ik zal geven gelijk als gij tot mij zegt; en geeft mij het meisje tot vrouw’, vers 11, 12; en omdat Sichem die wet wilde vervullen en de broers van Dina daarin ter wille waren indien hij werd zoals zij, door te besnijden alle manlijke, volgens de woorden die volgen:

‘Doch hierin zullen wij u ter wille zijn, indien gij zijt zoals wij, om u te besnijden alle manlijke en wij zullen u onze dochters geven en uw dochters zullen wij ons nemen en wij zullen met u wonen en wij zullen tot één volk zijn’, vers 15, 16, blijkt daaruit dat zij niet handelden vanuit de wet, dus niet vanuit het goede, maar tegen de wet, en dus vanuit het boze. Het was weliswaar krachtens de wet dat zij geen huwelijken zouden aangaan met de natiën, waarover bij Mozes:

‘Opdat gij niet van haar dochters voor uw zonen neemt en haar dochters haar goden nahoereren en maken dat uw zonen achter haar goden nahoereren’, (Exodus 34:16) en elders:

‘Gij zult geen verwantschap aangaan met de natiën; gij zult uw dochter niet geven aan zijn zoon en zijn dochter niet nemen voor uw zoon, want hij zal uw zoon van achter Mij verleiden, opdat zij andere goden dienen’, (Deuteronomium 7:3, 4);

maar deze wet werd gegeven met betrekking tot de afgodische naties, opdat zij niet door huwelijken van de waarlijk uitbeeldende eredienst zouden afbuigen tot de afgodische eredienst, want wanneer zij afgodendienaren werden, konden zij niet langer de hemelse en geestelijke dingen van het rijk van de Heer uitbeelden, maar de tegenovergestelde dingen, zodanig als de helse dingen zijn, want dan riepen zij uit de hel een zekere duivel op die zij vereerden en aan wie zij de Goddelijke uitbeeldende dingen aanplooiden; om deze reden wordt er gezegd: opdat zij niet haar goden zouden nahoereren; en verder vanwege de oorzaak dat met de natiën de boze en de valse dingen werden aangeduid, waarmee de goede en de ware dingen die zij uitbeeldden, niet zouden worden vermengd, dus niet de duivelse en de helse dingen met de hemelse en de geestelijke dingen, nr. 3024. Maar het was nooit verboden om echtverbintenissen aan te gaan met de natiën die hun eredienst hadden aanvaard en die, na besneden te zijn, Jehovah erkenden; dezen noemden zij ‘als vreemdeling met hen verkerende vreemdelingen’, over wie het volgende bij Mozes:

‘Indien een vreemdeling met u als vreemdeling zal verkeren en hij Jehovah het Pascha wil houden, worde hem alle manlijke besneden en dan zal hij naderen om dat te houden en hij zal wezen zoals een inwoner des lands. Enerlei wet zal zijn voor de inwoner en voor de vreemdeling die als vreemdeling in het midden van u verkeert’, (Exodus 12:48, 49);

en elders:

‘Wanneer een vreemdeling met u als vreemdeling zal hebben verkeerd en hij Jehovah het Pascha zal houden, naar de inzetting van het Pascha en naar de inzettingen ervan, zo zal hij doen; enerlei inzetting zal voor ulieden zijn, zowel voor de vreemdeling als voor de inboorling des lands’, (Numeri 9:14);

dat zij vreemdelingen, in het midden van hen en met hen als vreemdeling verkerende, werden genoemd, kwam omdat als vreemdeling verkeren betekende onderricht worden en zo dus de vreemdeling diegenen die zich in de inzettingen en de leerstellingen lieten onderrichten; dat als vreemdeling verkeren en de vreemdeling dit betekenen, zie de nrs. 1463, 2025, 3672.

Bij dezelfde:

‘Dat indien een vreemdeling met u als vreemdeling zal hebben verkeerd, die een vuuroffer van reuk der rust voor Jehovah zal hebben gemaakt, gelijk als gij doet, zo zal hij doen; wat de gemeente betreft, enerlei inzetting zij voor ulieden en voor de vreemdeling die als vreemdeling verkeert, een inzetting der eeuwigheid in uw geslachten; hoedanig gijlieden, zodanig de vreemdeling voor Jehovah; enerlei wet en enerlei gericht zal ulieden zijn en de vreemdeling die met ulieden als vreemdeling verkeert’, (Numeri 15:14-16). Elders:

‘Zoals de inboorling onder ulieden, zal voor ulieden de vreemdeling zijn die als vreemdeling met u verkeert’, (Leviticus 19:34);

‘Enerlei gericht zult gij hebben, hoedanig voor de vreemdeling, zodanig zal het voor de inboorling zijn’, (Leviticus 24:22). Dat deze inzetting niet slechts aan Jakob en zijn zonen, maar ook aan Sichem en Hemor bekend was, blijkt uit hun woorden; want de inzettingen, gerichten en wetten die aan de Israëlitische en Joodse natie werden gegeven, waren niet nieuw, maar die waren zoals die tevoren in de Oude Kerk waren geweest en in de tweede Oude Kerk, die naar Eber de Hebreeuwse werd genoemd, zoals hier en daar is getoond; dat vandaar die wet bekend was blijkt uit de woorden van Jakobs zonen:

‘De zonen van Jakob zeiden tot Hemor en Sichem: Wij kunnen dit woord niet doen, onze zuster te geven aan een man die de voorhuid heeft, omdat dit ons een schande is; doch hierin zullen wij u ter wille zijn, indien gij zijt zoals wij, om u te besnijden alle manlijke; en wij zullen u onze dochters geven en uw dochters zullen wij ons nemen en wij zullen met u wonen en wij zullen tot één volk zijn’, verzen 14-16; en uit de woorden van Hemor en Sichem, dat zij niet slechts toestemden, maar ook dat zij zich en alle manlijke van hun stad lieten besnijden’, verzen 18-24. Daaruit blijkt dat Sichem zodanig geworden was als de vreemdeling over wie in de wet werd gesproken en dat hij zo de dochter van Jakob tot vrouw kon nemen en dus was het een schandelijke daad dat zij hen doodden, hetgeen Jakob ook vóór zijn dood betuigde, (Genesis 49:5-7). Dat niet slechts Jehudah, maar ook Mozes en verder de koningen van de Joden en van de Israëlieten en ook verscheidenen uit het volk, echtgenoten uit de natiën namen, staat vast uit de historische dingen van het Woord; en dat deze vrouwen hun inzettingen, gerichten en wetten opnamen en als vreemdelingen werden erkend, lijdt geen twijfel.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl