Okususelwe Emisebenzini kaSwedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #6073

Funda lesi Sigaba

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

6073. Wat zijn uw werken; dat dit betekent ten aanzien van de functies en de nutten, staat vast uit de betekenis van de werken, namelijk de goede dingen, nr. 6048, dus de nutten en de functies, want deze zijn de goede dingen; alle goede dingen die de goede dingen van de naastenliefde worden genoemd, zijn niets anders dan nutten en nutten zijn niets anders dan werken jegens de naaste, jegens het vaderland, jegens de Kerk en jegens het rijk van de Heer; ook wordt de naastenliefde zelf, in zich beschouwd, niet naastenliefde voordat zij daadwerkelijk wordt en een werk wordt; iemand liefhebben immers en hem niet het goede doen wanneer men kan, is niet liefhebben; maar hem het goede doen wanneer men kan en wel vanuit het hart, is hem liefhebben en dan liggen binnenin de daad zelf of in het werk alle dingen van de naastenliefde jegens hem bevat; de werken immers zijn de samenvatting van alle dingen van de naastenliefde en het geloof bij de mens en die zijn het die de geestelijke dingen worden genoemd en zij worden ook goede dingen door de uitoefening ervan, dat wil zeggen door de nutten. De engelen die in de hemel zijn, verlangen, omdat zij in het goede zijn vanuit de Heer, niets liever dan nutten te verrichten; deze zijn de verkwikkelijke dingen zelf van hun leven en zij genieten ook volgens de nutten gezegendheid en gelukzaligheid, nrs. 453, 454, 696, 997, 3645;

dit leert de Heer ook bij Mattheüs:

‘De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen en dan zal Hij eenieder vergelden naar zijn werken’, (Mattheüs 16:27);

onder de werken worden hier niet de werken verstaan zodanig als die in de uiterlijke vorm verschijnen, maar zodanig als ze in de innerlijke vorm zijn; zij hebben namelijk het hoedanige van de naastenliefde in zich; de engelen zien de werken niet anders en omdat de werken de samenvatting zijn van alle dingen van de naastenliefde en van het geloof bij de mens en het leven maakt dat de naastenliefde naastenliefde en het geloof is, dus het goede, had daarom de Heer Johannes meer lief dan de overige discipelen en lag deze bij het avondmaal aan Zijn bors, (Johannes 21:20);

want door hem werden de goede dingen van de naastenliefde of de werken uitgebeeld; zie de voorreden tot Genesis in de hoofdstukken 18 en 22; daarom ook zei de Heer tot hem:

‘Volg Mij’ en niet tot Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld; zie dezelfde voorreden; en daarom zei het geloof, namelijk Petrus, door wie het geloof werd uitgebeeld, verontwaardigd:

‘Heer, wat echter deze; Jezus zei hem: Indien Ik wil dat hij blijve, totdat Ik kome, wat gaat het u aan; gij, volg Mij’, (Johannes 21:19, 21-23);

hiermee werd ook voorzegd dat het geloof de werken zou verachten en dat die niettemin bij de Heer zijn; zoals eveneens duidelijk kan vaststaan uit de woorden van de Heer tot de schapen en de bokken, (Mattheüs 25:34-36), waar niets anders dan de werken worden opgesomd. Dat het geloof echter de Heer zou verwerpen, blijkt uit de uitbeelding door Petrus daarin dat hij Hem driemaal verloochende; dat hij dit ’s nachts deed, betekent de laatste tijd van de Kerk, wanneer er geen naastenliefde meer is, nr. 6000;

en dat hij het driemaal deed, betekent dat die tijd dan volledig is ingetreden, nrs. 1825, 2788, 4495, 5159;

dat het was voordat de haan kraaide, betekent voordat het nieuwe van de Kerk zou ontstaan, want de ochtendschemering en de morgen, die op de nacht volgen, betekenen het eerste van de Kerk, nrs. 2405, 5962.

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Okususelwe Emisebenzini kaSwedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #9212

Funda lesi Sigaba

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

9212. Indien gij al pand nemende het kleed van uw genoot te pand zult genomen hebben; dat dit betekent indien de wetenschappelijke waarheden door begoochelingen vanuit de zinlijke dingen zouden worden verstrooid, staat vast uit de betekenis van te pand nemen, namelijk voor de vergemeenschapte goedheden een merkteken ontvangen, het pand immers is het merkteken voor de goede dingen die worden geleend; wanneer in de plaats van deze, geestelijke dingen worden verstaan, dan is de goedheden vergemeenschappen, het onderrichten in waarheden en is het merkteken of het pand hier het zinlijk ware, want met het kleed hier dat te pand wordt gegeven, wordt het laatste van het natuurlijke aangeduid, dus het zinlijke; omdat dit overvloeit van begoochelingen en deze begoochelingen de waarheden uitblussen, wordt daarom met het kleed van uw genoot te pand nemen, de verstrooiing van de waarheden door begoochelingen vanuit het zinlijke aangeduid.

Dat deze woorden worden aangeduid, staat vast uit de reeks van het volgende in de innerlijke zin.

Met een kleed wordt in het algemeen al datgene aangeduid wat iets anders bekleedt, dus alles wat naar verhouding uiterlijk is; vandaar wordt de uiterlijke of natuurlijke mens een kleed genoemd ten opzichte van de innerlijke of geestelijke mens; eender wordt het ware een kleed genoemd ten opzichte van het goede, omdat het ware het goede bekleedt; evenzo het wetenschappelijk ware ten opzichte van het ware van het geloof dat van de innerlijke mens is.

Het zinlijke, dat het laatste van het leven bij de mens is, is een kleed ten opzichte van het wetenschappelijk ware.

Dat de klederen de lagere dingen zijn die de hogere bedekken, of wat hetzelfde is, dat zij de uiterlijke zaken zijn die de innerlijke bedekken, zie de nrs. 2576, 5248; in het algemeen dat zij de waarheden zijn, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; dat zij de wetenschappelijke waarheden zijn, nr. 6918; en dat zij de zinlijke dingen zijn, nr. 9158; dat het zinlijke het laatste van het leven bij de mens is, nrs. 4009, 5077, 5125, 5128, 5767, 5774, 6201, 6313, 7442, 7693; en dat het zinlijke in de begoochelingen is, nrs. 5084, 5089, 6201, 6948, 6949, 7442.

Dat de klederen de waarheden zijn, ontleent zijn oorsprong aan de uitbeeldingen in het andere leven; daar verschijnen de engelen en de geesten met klederen bekleed volgens de staat van hun geloof of van het ware waarin zij zijn; en hun klederen wisselen naar gelang van die veranderingen van die staat.

Zij die in het echte ware zijn verschijnen in witte klederen; en zij die in waarheden vanuit het goede zijn, in glanzende klederen; en degenen die alleen in het goede zijn, zoals de engelen van de binnenste hemel, die hemelsen worden genoemd, verschijnen naakt.

Vandaar nu is het, dat de klederen de waarheden zijn; en dat met de klederen in het Woord waarheden worden aangeduid, zoals kan vaststaan uit de eerder getoonde plaatsen, waaraan het is geoorloofd deze toe te voegen bij de evangelisten; bij Mattheüs: ‘Toen Jezus van gedaante was veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2); met het aangezicht worden in het Woord de innerlijke dingen aangeduid, vooral de aandoeningen, nrs. 358, 1999, 2434, 3527, 3573, 4066, 4796, 4797, 5102, 5695, 6604, 6848, 6849; en met het Aangezicht van God het Goede Zelf, nrs. 222, 223, 5585; met de Zon de Goddelijke Liefde, nrs. 2441, 2495, 3636, 3643, 4060, 4321, 4696, 7083, 8644; daaruit blijkt wat het betekent dat de Heer naar het aangezicht blonk zoals de Zon, namelijk dat zijn innerlijke dingen het Goede van de Goddelijke Liefde waren; dat Zijn bekleedselen werden zoals het Licht, betekent het Goddelijk Ware dat voortgaat uit Hem; dit verschijnt eveneens in de hemel zoals het Licht, nrs. 1521, 1619-1632, 3195, 3222, 3485, 3636, 3643, 4415, 5400, 8644.

Bij dezelfde: ‘Toen Jezus tot Jeruzalem naderde, brachten zij de ezelin en het veulen en legden hun bekleedselen erop en plaatsten Hem daarop; de meesten van de schare echter spreidden hun bekleedselen op de weg; anderen echter hieuwen takken van de bomen en spreidden ze op de weg’, (Mattheüs 21:1,7,8); rijden op een ezelin en haar veulen, was het uitbeeldende van de hoogste rechter en de koning, nr. 2781; zoals eveneens blijkt uit wat in vers 5 voorafgaat: ‘Zegt tot de dochter Zions: Zie, uw Koning komt u zachtmoedig, gezeten op een ezelin en op een veulen, de zoon van een jukdragende’; en verder eveneens bij (Markus 11:1-12; Lukas 19:28-41; Johannes 12:12-16; Zacharia 9:9,10), waar van de Heer wordt gezegd dat Hij zou rijden op een ezel en op een ezelsveulen, de zoon van de ezelinnen en daar wordt Hij Koning genoemd en daaraan wordt toegevoegd dat Zijn heerschappij zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde; dat de hoogste rechter op een ezelin reed en zijn zonen op ezelsveulens, zie (Richteren 5:9,10; 10:3,4; 12:14) en dat de koning op een muilezelin reed en de zonen van de koning op muilezels, (1 Koningen 1:33,38,44,45; 2 Samuël 13:29).

Dat de discipelen op de ezelin en haar veulen hun bekleedselen legden, beeldde uit dat de waarheden in de gehele samenvatting aan de Heer als hoogste Rechter en Koning waren onder uitgebreid; de discipelen immers beeldden de Kerk van de Heer uit ten aanzien van de waarheden en de goedheden, nrs. 2129, 3488, 3858, 6397; en hun bekleedselen de waarheden zelf, nrs. 4545, 4763, 5319, 5954, 6914, 6917, 9093; eender dat de schare haar bekleedselen spreidde op de weg en eveneens de takken van de bomen; en dat zij die op de weg spreidden, kwam eveneens omdat met de weg het ware wordt aangeduid, waardoor de mens van de Kerk wordt geleid; zie de nrs. 627, 2333, 3477; dat zij ook de takken van de bomen spreidden, kwam omdat de bomen de doorvattingen en ook de erkentenissen van het ware en het goede betekenden, nrs. 2682, 2722, 2972, 4552, 7692; vandaar zijn de takken de waarheden zelf.

Dat dit zo heeft plaatsgevonden, was ook vanwege een plechtige rite, dat wanneer de hoogste rechters en de koningen in hun pracht en praal uitreden, de vorsten van het volk dan op de ezelinnen en muildieren van de rechters en koningen hun bekleedselen legden en het volk zelf zijn bekleedselen op de weg spreidde of in de plaats daarvan takken van de bomen; want het Rechterlijke in de hemel is het Goddelijk Ware uit het Goede en het Koninklijke is het Goddelijk Ware, nrs. 1728, 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148.

Bij Lukas: ‘Niemand zet een lap van een nieuw bekleedsel op een oud bekleedsel, anders scheurt het nieuwe en met het oude komt de lap van het nieuwe niet overeen’, (Lukas 5:36); de Heer gebruikte deze gelijkenis om het ware van de nieuwe Kerk en het ware van de oude Kerk te beschrijven, want het bekleedsel is het Ware; het ene aan het andere naaien of lappen, is beide vernietigen; het ware immers van de nieuwe Kerk is het innerlijk ware, dus het ware voor de innerlijke mens, maar het ware van de oude Kerk is het uiterlijk ware, dus het ware voor de uiterlijke mens; in dit ware was de Joodse Kerk; deze immers beeldde door de uiterlijke dingen de innerlijke uit; maar de Kerk heden ten dage is in de innerlijke ware dingen, die werden uitgebeeld, want de Heer heeft die waarheden onthuld; dat deze niet overeenkomen met de uiterlijke zodat ze tezamen kunnen zijn, wordt met die woorden van de Heer aangeduid.

Daaruit blijkt eveneens dat het bekleedsel het ware van de Kerk betekent.

Bij Johannes: ‘Jezus zei tot Petrus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde; wanneer gij echter zult oud geworden zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken; een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, (Johannes 21:18); wie de innerlijke zin van het Woord niet kent, kan niet weten wat deze teksten betekenen; dat het verborgenheden zijn, is duidelijk; in de innerlijke zin wordt met Petrus het geloof van de Kerk aangeduid; zie de voorrede tot de hoofdstukken (Genesis 18 en 22) en de nrs. 3750, 6000, 6073, 6344; vandaar wordt met Petrus als knaap het geloof van de Kerk aangeduid zodanig als het in zijn begin is; en met Petrus als grijsaard, het geloof van de Kerk zodanig als het is in zijn einde; daaruit blijkt wat betekent ‘toen gij een knaap waart, gordde gij uw lenden en wandelde waarheen gij wilde’, namelijk dat het geloof van de Kerk in zijn begin het geloof van het ware uit het goede is, dus het geloof van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer en dat dan de mens van de Kerk vanuit het vrije het goede doet, omdat hij het uit de Heer doet; de lenden immers zijn de goede dingen van de liefde, nrs. 3021, 3294, 4280, 4575, 5050-5062; vandaar is de lenden gorden het goede met waarheden bekleden; wandelen is leven, nrs. 519, 1794, 8417, 8420; vandaar is wandelen waarheen gij wilt, leven in het vrije; diegenen immers leven in het vrije of handelen vanuit het vrije, die in het geloof zijn uit de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste, want zij worden door de Heer geleid, nrs. 892, 905, 2879-2893, 6325, 9096.

‘Wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal uw lenden gorden en leiden waarheen gij niet wilt’, betekent dat het geloof van de Kerk in haar einde er niet meer zal zijn en dat dan de valsheden van het boze vanuit de liefden van zich en van de wereld zullen opvolgen en aan het knechtschap onderwerpen.

Dit is de verborgenheid die in deze woorden van de Heer schuilt en die men alleen vanuit de innerlijke zin kan zien.

Daaruit blijkt opnieuw, hoe de Heer heeft gesproken, namelijk zo, dat er in de afzonderlijke woorden een innerlijke zin was, te dien einde dat de hemel met de wereld verbonden zou zijn door het Woord, want zonder het Woord is er geen verbinding, dat wil zeggen, zonder het onthulde Goddelijk Ware; en indien er geen verbinding is, vergaat het menselijk geslacht.

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Okususelwe Emisebenzini kaSwedenborg

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #5954

Funda lesi Sigaba

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

5954. En hun allen gaf hij eenieder wisselklederen; dat dit de in het goede ingewijde ware dingen betekent, staat vast uit de betekenis van de klederen, namelijk de ware dingen, waarover hierna; vandaar zijn wisselklederen de ware dingen die nieuw zijn en de ware dingen worden nieuw wanneer zij in het goede worden ingewijd; dan immers ontvangen zij het leven; er wordt immers gehandeld over de verbinding van de natuurlijke met de geestelijke mens of van de uiterlijke met de innerlijke mens; wanneer de verbinding plaatsvindt, dan worden de ware dingen veranderd en worden zij nieuw, want zij ontvangen het leven vanuit de invloeiing van het goede, zie nr. 5951;

dat de klederen wisselen uitbeeldend was daarvoor dat de heilige ware dingen werden aangetrokken en dat er vandaar eveneens wisselklederen waren, zie nr. 4545.

Dat met de klederen in het Woord de ware dingen worden aangeduid, komt omdat de ware dingen het goede bekleden, bijna zoals de vaten het bloed en de vezels de geest; dat het kleed het aanduidende van het ware is, komt omdat geesten en eveneens engelen met klederen gekleed verschijnen en eenieder volgens de ware dingen die bij hen zijn; in witte klederen verschijnen zij die in de ware dingen van het geloof zijn waardoor het goede is, maar in glanzende blanke klederen diegenen die in de ware dingen van het geloof zijn die vanuit het goede zijn; het goede immers schijnt door het ware heen, vandaar de glans, zie nr. 5248.

Dat geesten en engelen gekleed verschijnen, kan ook vaststaan uit het Woord waar wordt vermeld dat engelen werden gezien zoals bij Mattheüs:

‘De gedaante van de engel zittende aan het graf des Heren, was zoals een bliksem en het bekleedsel wit zoals sneeuw’, (Mattheüs 28:3).

Bij Johannes:

‘Op de tronen zag ik de vierentwintig ouderlingen zitten, bekleed met witte bekleedselen’, (Openbaring 4:4).

Bij dezelfde:

‘Hij Die op het witte paard zat was bekleed met een bekleedsel dat met bloed geverfd was en Zijn naam wordt genoemd het Woord Gods; Zijn heirlegers in de hemel volgden Hem op witte paarden, bekleed met wit en rein fijn lijnwaad’, (Openbaring 19:11, 13, 14);

de bekleedselen wit zoals sneeuw en het wit fijn lijnwaad betekenen de heilige ware dingen; van het witte en het blanke immers, wordt gesproken met betrekking tot de ware dingen, nrs. 3301, 3993, 4007, 5319, de oorzaak hiervan is dat zij het dichtst tot het licht naderen en het licht dat uit de Heer is, is het Goddelijk Ware; daarom verschenen, toen de Heer van gedaante werd veranderd, Zijn bekleedselen zoals het Licht, waarover bij Mattheüs:

‘Toen Jezus van gedaante werd veranderd, blonk Zijn aangezicht zoals de Zon en Zijn bekleedselen werden zoals het Licht’, (Mattheüs 17:2);

dat het licht het Goddelijk Ware is, is in de Kerk bekend, maar dat het met een kleed wordt vergeleken, staat vast bij David:

‘Jehovah bedekt Zich met het licht als met een kleed’, (Psalm 104:2). Dat de klederen de ware dingen zijn, blijkt uit tal van plaatsen in het Woord, zoals bij Mattheüs:

‘Als de koning ingegaan was om de aanliggenden te zien, zag hij daar een mens die niet was gekleed met een bruiloftskleed; en hij zei tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed hebbende; en daarom werd hij uitgeworpen in de uiterlijke duisternis’, (Mattheüs 22:11-13);

wie onder de niet beklede met een bruiloftskleed worden verstaan, zie nr. 2132.

Bij Jesaja:

‘Waak op, waakt op, trek uw sterkte aan, o Zion, trek de klederen van uw sierlijkheid aan, o Jeruzalem, stad der heiligheid, omdat in u voortaan geen met de voorhuid behepte en onreine meer zal komen’, (Jesaja 52:1);

klederen der sierlijkheid voor de ware dingen vanuit het goede.

Bij Ezechiël:

‘Ik bekleedde u met gestikt werk en Ik schoeide u met dassenvel en Ik omgordde u met fijn linnen en Ik bedekte u met zijde; uw klederen waren fijn linnen en zijde en gestikt werk; gij at meelbloem, honing en olie’, (Ezechiël 16:10, 13);

over Jeruzalem, waaronder daar de geestelijke Oude Kerk wordt verstaan, die nadat de hemelse Oudste Kerk de geest had gegeven, door de Heer werd geïnstaureerd; de ware dingen waarmee die Kerk was begiftigd, worden met klederen beschreven; het gestikt werk is het wetenschappelijke; dit verschijnt ook, wanneer het echt is, als gestikt werk en als kant in het andere leven, wat ook te zien werd gegeven; fijn linnen en zijde zijn de ware dingen vanuit het goede, maar die zijn in de hemel, omdat zij daar in het licht ervan zijn, zeer blinkend en doorzichtig.

Bij dezelfde:

‘Fijn linnen in stiksel uit Egypte was uw uitbreidsel en hemelsblauw en purper uit de eilanden van Elisa was uw deksel’, (Ezechiël 27:7);

daar over Tyrus, waardoor de erkentenissen van het ware en het goede worden uitgebeeld, nr. 1201, die wanneer zij echt zijn, fijn linnen in stiksel uit Egypte zijn; het goede daaruit, of het goede van het ware, zijn het hemelsblauwe en het purper.

Bij David:

‘Des konings dochter is gans heerlijk; van invlechtingen van goud is haar kleed; in stiksels zal zij tot de koning worden geleid’, (Psalm 45:14, 15);

de dochter des konings voor de aandoening van het ware; van invlechtingen van goud is haar kleed, staat voor de ware dingen waarin het goede is; stiksels voor de laagste ware dingen.

Bij Johannes:

‘Gij hebt weinige namen in Sardis, die hun bekleedselen niet bevlekt hebben; en zij zullen met Mij wandelen in witte, omdat zij waardig zijn. Die overwint, deze zal bekleed worden met witte bekleedselen’, (Openbaring 3:4, 5);

de bekleedselen niet bevlekken, voor de ware dingen niet bezoedelen met valse dingen.

Bij dezelfde:

‘Gezegend hij die waakt en zijn bekleedselen bewaart, opdat hij niet naakt wandele en zij zijn schaamte zien’, (Openbaring 16:15);

de bekleedselen eveneens voor de ware dingen; het zijn de ware dingen van het geloof vanuit het Woord die eigenlijk met bekleedselen worden aangeduid; wie zich die niet daaruit heeft verworven of wie zich niet ware dingen of waarschijnlijkheden vanuit zijn godsdienst heeft verworven zoals de heidenen en ze aan het leven heeft aangehecht, is, hoezeer hij ook meent in het goede te zijn, toch niet daarin; want omdat hij geen ware dingen vanuit het Woord of vanuit het godsdienstige heeft, laat hij zich door redeneringen evenzeer door boze als door goede geesten leiden en kan hij dus zo niet door de engelen verdedigd worden; dit wordt daaronder verstaan dat hij moet waken en zijn bekleedselen bewaren, opdat hij niet naakt wandele en zij zijn schaamte zien.

Bij Zacharia:

‘Jozua was in bevlekte klederen; zo stond hij voor de engel, die zei tot de voor hem staanden: Verwijdert de bevlekte klederen van voor hem; tot hem echter zei hij: Zie, ik heb uw ongerechtigheid van u doen voorbijgaan en ben bekledende u met wisselklederen’, (Zacharia 3:3, 4);

de bevlekte klederen voor de ware dingen die door de valse dingen die uit het boze zijn, zijn bevuild; en daarom wordt na het verwijderen van die klederen en het aandoen van andere, gezegd: Zie, ik heb uw ongerechtigheid van u doen voorbijgaan. Dat de ongerechtigheid niet voorbijgaat door een verandering van klederen, kan eenieder weten; daaruit kan ook eenieder besluiten dat de verandering van klederen een uitbeelding was, zoals ook het wassen van de klederen, dat bevolen was wanneer zij gezuiverd moesten worden, zoals toen zij tot de berg Sinaï naderden, (Exodus 19:14) en wanneer zij van onzuivere dingen gezuiverd moesten worden, (Leviticus 11:25, 40; 14:8, 9; Numeri 8:6, 7; 19:21; 31:19-24);

de reinigingen immers van onzuivere dingen vinden plaats door de ware dingen van het geloof, omdat deze leren wat het goede is, wat de naastenliefde, wat de naaste, wat het geloof, dat de Heer is, dat de hemel is, dat het eeuwige leven is; wat deze dingen zijn weet men niet zonder de ware dingen die leren en zelfs niet dat zij zijn; wie weet vanuit zichzelf anders dan dat het goede van de liefde van zich en van de wereld het enige is wat voor de mens het goede is; het ene en het andere immers is de verkwikking van zijn leven; en wie kan, tenzij vanuit de ware dingen van het geloof, kennen dat er een ander goede is, dat aan de mens kan worden aangehecht, namelijk het goede van de liefde tot de Heer en het goede van de liefde jegens de naaste en dat in die goeden het hemelse leven is; en verder, dat het goede ervan voor evenzoveel door de hemel uit de Heer invloeit, als de mens niet zichzelf boven anderen liefheeft; hieruit kan vaststaan dat de zuivering, die met het wassen van de klederen werd uitgebeeld, door de ware dingen van het geloof plaatsvindt.

  
Yiya esigabeni / 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl